Zonder pieken geen (af) dalen
Wat mij opviel, was hoe heftig mijn lichaam reageerde. Voor de chemotherapie woog ik honderd kilo – ja, ik was zwaar – maar na de kuur bleef er nog maar achtenzestig kilo over. Ik was een schim van mezelf, een boom zonder bladeren. Mensen herkenden me niet meer. Soms vroeg ik me af: wat als ik met dit gewicht was begonnen? Wat zou er dan nog van mij over zijn geweest? Maar zulke vragen hebben geen antwoord. De waarom-vragen zijn als zand tussen je vingers: je kunt ze niet vasthouden, alleen blijven herhalen.
Het heeft geen zin jezelf te blijven verwijten. De vraag waarom is een gebed zonder einde. Uiteindelijk is het wat het is: het lot. Je kunt je ertegen verzetten, maar dat verandert niets. Accepteren dat de feiten zijn zoals ze zijn, dát is de enige weg vooruit.
Na de derde kuur kwam eindelijk het bericht waar ik op had gehoopt: mijn tumormarkers stonden op het gewenste niveau, de tumoren waren geslonken. Voor het eerst voelde ik licht aan het eind van de tunnel. Even dacht ik dat ik geen vierde kuur meer nodig had, maar de artsen dachten daar anders over. En zo begon de zwaarste ronde van allemaal.
De restjes energie werden met de chemotherapie uit mijn lichaam gezogen. Ik sliep halve dagen, kon nauwelijks eten door de aften in mijn mond, en moest in een rolstoel door het ziekenhuis. Ik voelde me leeg, uitgeput en verloren.
Op een avond wilde ik iets normaals doen: een warm bad nemen, voetbal kijken op het tv’tje in de badkamer. Even ontspannen. Maar het liep anders. Ik werd duizelig, gaf mijn moeder een seintje, en viel flauw. Toen ik bijkwam, lag ik op de koude tegelvloer. Mijn ouders dachten dat het einde daar was. Mijn moeder huilde, mijn vader stond met zijn handen in zijn haar. Mijn broertje belde de ambulance.
Het bleek een flauwte, veroorzaakt door de combinatie van chemo en warm water. Mijn bloeddruk kelderde. Toen de ambulance arriveerde, was ik alweer bij bewustzijn. Alles werd gecontroleerd: hartslag, bloeddruk, reflexen. Er was niets ernstigs, en ik mocht thuis blijven. Gelukkig. Ik had geen energie meer voor nóg een ziekenhuisbed.
Eindelijk kwam het einde van de chemotherapie in zicht. De laatste druppel, de laatste giftige vloeistof stroomde mijn aderen in. Mijn moeder en verpleegkundige Ilse stonden naast me. We vierden het moment stilletjes, met een glimlach en een traan. Het voelde als een overwinning, maar ook als afscheid van een periode die alles had veranderd.
Ilse was bijzonder. Ze begreep me zonder woorden. Soms dacht ik: als ik haar onder andere omstandigheden had ontmoet, had ik verliefd op haar kunnen worden. Maar nu was ze mijn anker, mijn veilige haven in een zee van onzekerheid.
Toen ik eindelijk naar huis mocht, was het voorjaar. De bloemen begonnen te bloeien – en ik ook, langzaam. Een half jaar lang had ik ziekenhuis in en uit gelopen. Mijn haar was weg, mijn gewicht geslonken, maar mijn wil om te leven was sterker dan ooit. De tumormarkers daalden, mijn bloedwaarden herstelden. Voor het eerst voelde ik dat ik echt aan het genezen was.
Niet lang daarna zat ik weer in het visbootje met mijn broertje, zoals vroeger. De hengels in het water, de zon op onze gezichten. Even geen ziekenhuizen, geen infusen – alleen stilte. Het voelde alsof ik mijn oude leven voorzichtig terugvond. Maar ik wás niet meer dezelfde jongen. Ik was een overlever, en dat voelde zowel krachtig als zwaar.
Mijn eerste feestje na de behandeling was het dorpsfeest in Goutum. De muziek dreunde, iedereen lachte. Daar ontmoette ik haar – een vrolijk blond meisje met een glimlach die alles even deed vergeten. We praatten, lachten, en al snel hadden we verkering. Ik was verliefd, maar ook bang. Hoe vertel je iemand van zestien wat ik had meegemaakt? Hoe leg je uit dat je lichaam anders is, dat littekens verder gaan dan de huid?
De weken die volgden waren mooi maar verwarrend. Zij was jong, onbezonnen; ik droeg een verleden dat ze niet kon bevatten. Ondertussen stond mij nog een operatie te wachten. De lymfeklieren in mijn buik moesten eruit – daar konden nog restcellen zitten. De artsen probeerden het via een scopie, en gelukkig lukte dat. Achteraf bleek dat er inderdaad resten van de kanker waren verwijderd.
In het ziekenhuis wachtte ik op een sms’je van haar. Maar het bleef stil. Ook thuis hoorde ik niets. Toen wist ik dat het voorbij was. Ik voelde me in de steek gelaten, maar achteraf begrijp ik het. Wat kon ik verwachten van een meisje dat nog volop wilde leven? Voor haar was ziekte te groot om te bevatten.
Relaties bleven daarna moeilijk. Hoe leg je telkens opnieuw uit wat er met je is gebeurd? Hoe laat je iemand zien dat je méér bent dan je littekens? Soms voelde het alsof ik mezelf steeds moest bewijzen – dat ik eerst mijn verleden moest verantwoorden voordat ik gewoon ‘ik’ kon zijn.
De maanden na de behandeling waren spannend. Elke controle bracht angst met zich mee. Toch probeerde ik het leven weer op te pakken: ik ging stappen, zocht vrienden op, en wilde inhalen wat ik had gemist. Maar mijn lichaam was nog zwak. Mijn spieren waren verdwenen, mijn conditie was nul.
Om weer sterk te worden, besloot ik te gaan voetballen bij Blauwwit Acht. Een vriendenteam uit Goutum. Het leek een goed idee, maar mijn lichaam dacht daar anders over. Ik had geen kracht, geen uithoudingsvermogen, en miste de klik. Het voelde als falen, maar ik gaf niet op.
Langzaam begon ik te beseffen dat mijn herstel niet alleen fysiek was. Het was een gevecht met mezelf – met mijn trots, mijn onzekerheid, mijn nieuwe lichaam. En juist daarin vond ik mijn veerkracht terug.
De racefiets werd mijn nieuwe beste vriend. In het begin fietste ik vier kilometer, met moeite. Maar elke week kwam er iets bij. Acht, tien, twintig. Binnen een jaar trapte ik dertig kilometer alsof het niets was. Elke rit voelde als een overwinning.
In de winter besloot ik weer eens mijn oude liefde op te pakken: schaatsen. Vol goede moed trok ik mijn klapschaatsen aan en stapte de baan op, klaar om mijn rondjes te draaien. Maar ik kwam letterlijk van een koude kermis thuis. Elke slag die ik probeerde te maken, eindigde met een smak op het ijs. Het leek wel alsof mijn benen en mijn evenwicht een collectieve staking hadden ingelast. Klapschaatsen en ik bleken geen match meer te zijn, dus schakelde ik over op vaste schaatsen. Vanaf dat moment ging ik iedere week trainen, hopend dat de oude magie terug zou komen. Maar hoe vaak ik ook trainde, die vertrouwde schaatsbeleving bleef uit. Het voelde alsof ik een oude liefde achterna zat die niet meer hetzelfde voelde.
Gelukkig ging het fietsen wél vooruit. Van een oude buurman kocht ik een modernere racefiets, een Koga met stuurschakeling. Nu voelde ik me echt een wielrenner. Samen met een fietsmaat uit Stiens begon ik serieus te trainen. Dertig kilometer werden vijftig, en voordat ik het wist, zaten er klikpedalen onder mijn schoenen, droeg ik een aerodynamische helm en had ik een hartslagmeter om mijn borst. Ik voelde me alsof ik klaar was voor de Ronde van Vlaanderen, terwijl ik eigenlijk gewoon Friesland door fietste.
Twee jaar na mijn laatste behandeling deed ik mee aan de Elfmerenfietstocht van 150 kilometer. Het was alsof ik een persoonlijke marathon liep, maar dan op wielen. Een jaar later fietste ik mijn eerste Elfstedentocht van 240 kilometer. Het smaakte naar meer, letterlijk en figuurlijk, want na elke tocht at ik minstens twee borden pasta leeg alsof het niets was.
In 2010 besloot ik dat ik een stap verder wilde gaan. Samen met mijn fietsmaat vertrok ik naar Frankrijk om de Pyreneeën te bedwingen. Wat wisten wij nou van fietsen in de bergen? Helemaal niets. Met de verkeerde tandwielen en een naïeve ambitie om de Col du Tourmalet te beklimmen, stapten we op onze fietsen. Het was alsof je met een stadsfiets naar de top van de Mount Everest wilde rijden. De eerste haarspeldbocht voelde al alsof ik een marathon had gelopen, en ik had er nog twintig te gaan. Mijn fietsmaatjes reden fluitend omhoog, terwijl ik elke honderd meter moest stoppen om op adem te komen. Mijn benen brandden alsof er vuur in zat, maar stoppen was geen optie.
Halverwege de klim, vlak bij een bocht, kwam de Tour de France langs. Daar was hij: Lance Armstrong, rijdend voor Team Radioshack. Hij fietste alsof de berg een rechte weg was. En dan gebeurde het: hij keek me recht in de ogen aan. Voor een moment voelde het alsof de wereld even stopte. Lance Armstrong, de man die kanker had overwonnen, keek míj aan. “Als hij kanker kan overwinnen én een berg kan beklimmen, dan kan ik dat ook,” dacht ik. Ik klemde mijn handen om het stuur, negeerde het zuur in mijn benen en trapte door. Hoe lang het duurde weet ik niet, maar uiteindelijk stond ik op de top van de Col du Hautacam, 17 kilometer verder en 1603 meter boven zeeniveau. De klimtijd? Geen idee. Het enige dat telde, was dat ik het had gehaald.
Eenmaal thuis kocht ik een nieuwe Giant TCR met de juiste afmontage. In 2011 reed ik de Amstel Gold Race, 150 kilometer puur afzien. Mijn conditie werd steeds beter. Jaar na jaar fietste ik duizenden kilometers, tot ik in 2014 deelnam aan een evenement dat me meer gaf dan alleen fysieke uitdaging: de Mont Ventoux, voor de stichting Groot Verzet tegen Kanker. Het was een van de zwaarste beklimmingen in Frankrijk, 20 kilometer lang, met een gemiddeld stijgingspercentage van 7,7%. Voor dit evenement zamelde ik zo’n vijfduizend euro in voor kankeronderzoek.
Die dag was emotioneel. Mensen stonden langs de weg te juichen, te klappen, en je aan te moedigen alsof je een held was. Maar het was niet het publiek dat me raakte. Het was de berg zelf. De laatste kilometer, waarin ik alles wat ik had gaf, brak me. Niet fysiek, maar emotioneel. Toen ik boven was, stond Marieke, onze soigneur, daar op me te wachten. In haar armen liet ik alles los. Voor het eerst sinds mijn diagnose barstte ik in tranen uit, huilend als een klein kind. Het was alsof alle opgekropte emoties, alle angst en pijn, eruit moesten op dat moment. Waarom daar, boven op die berg? Ik weet het niet. Maar soms kiest je hart zijn eigen tijd en plaats.
De volgende dag fietste ik nog een keer omhoog. Niet om te presteren, maar om te genieten. We bezochten het monument van Tommy Simpson, bekeken de vergezichten en namen alles in ons op. Het was prachtig. Toch besloot ik daarna dat ik niet meer zou deelnemen aan dergelijke evenementen. Fietsen is té leuk om het alleen met ziekte te associëren. Voor mij ging het om het pure plezier: de klim, het uitzicht en het gevoel van vrijheid tijdens de afdaling.
Want daar ligt de echte schoonheid van fietsen in de bergen. Het klimmen is zwaar. Elke meter voel je je benen protesteren, je ademhaling versnelt en je hoofd wil stoppen. Maar als je boven bent, krijg je de beloning. Eerst het uitzicht: adembenemend, met de wereld aan je voeten. En dan de afdaling. De wind giert langs je oren, je remt in een haarspeldbocht en stuurt soepel van buiten naar binnen. Het is alsof je vliegt.
Fietsen in de bergen geeft je dat ultieme gevoel: je hebt het verdiend, je hebt het overwonnen.
Zonder pieken geen (af)dalen.
3 reacties
Ach jongen, wat heb je dat mooi beschreven, de angst, de pijn, het verdriet.
Maar ook het herstel, de wil om weer alles te kunnen doen. Wat een doorzettingsvermogen.
Ik ben er stil van met een traan en een glimlach.
Saskia
Wat prachtig beschreven, Ruurd. Ik heb de AGR twee keer gefietst, maar dan de 70 km, en daar moest ik beide keren bij de laatste beklimming huilen. En helemaal waar wat je zegt: zonder pieken, geen (af)dalen.
Dank je wel. Sport en emotie, zijn nu eenmaal prachtig met elkaar verbonden.