Wanneer het gemakkelijke ongemakkelijk wordt
Veertien dagen na de verwijdering van mijn linker teelbal hadden we een afspraak bij de oncoloog in het UMCG. We zaten daar, op de afdeling interne geneeskunde, omringd door patiënten die veel ouder waren dan ik, de geur van antiseptica en de stilte die alleen doorbroken werd door het zachte gerochel van de oudere mannen en vrouwen om ons heen. Het was geen plek voor een zeventienjarige, en ik voelde me er allesbehalve op mijn gemak. Terwijl ik daar zat, was ik nog steeds niet helemaal in staat om de ernst van de situatie te bevatten.
Toen riep een dokter met zijn kalme stem: “Dhr. Sonnega.” Dhr. Sonnega? Ik was zeventien, geen volwassene, maar ook geen kind. Het voelde vreemd om zo aangesproken te worden, alsof ik me ineens in een andere wereld bevond. “Meneer” was niet iets wat ik wilde zijn. En ik wilde al helemaal niet in dat ziekenhuis zitten. Mijn gevoel was simpel: ik was gezond, ik voelde me sterk, en ik was hier niet op mijn plaats. Maar de werkelijkheid was anders.
Ik was doorverwezen naar het UMCG omdat er uitzaaiingen in mijn lichaam waren gevonden. Die uitslag was al met ons gedeeld; ik wist dat mijn ziekte zich had verspreid naar mijn longen, lever, nieren, milt en lymfeklieren. Dus, toen ik de kamer binnenging, was ik me al bewust van de ernst van mijn situatie. Toch voelde het als een klap in mijn gezicht toen de dokter zijn conclusie deelde. Hij begon rustig de details van mijn scans te bespreken, maar de woorden “uitzaaiingen in uw longen, lever, nieren, milt en lymfeklieren” sloegen opnieuw in als een bom.
Toen hij alles opsomde, voelde ik het in mijn buik, alsof mijn hart stilviel. Mijn lichaam was vol van die ziekte, de kanker zat letterlijk overal. Op dat moment kon ik het niet meer verbergen. De emoties die ik al een tijd had weggestopt, braken door de muren die ik had opgebouwd. Ik barstte in tranen uit en schreeuwde met een gebroken stem: “Ik zit vol met kanker! Ik ga dood! Dit is het einde!” Ik had geen controle meer over wat er uit me kwam. Mijn lichaam voelde zich plotseling zo kwetsbaar, en ik voelde me zo onmachtig. Dit was het moment waarop de realiteit me echt inhaalde.
De dokter probeerde me kalmeren, zijn toon was zacht en kalm, maar zijn woorden hadden weinig effect. “Ruurd, ik begrijp dat dit veel is, maar er is ook goed nieuws,” zei hij. “Er is een kans van tachtig procent dat je deze ziekte zult overleven.” Die tachtig procent liet me echter koud. Wat maakte die tachtig procent uit als die twintig procent mij zou treffen? Wat als ik een van die twintig was? En als de behandeling niet aansloeg, dan was het toch gewoon fiftyfifty?
“Dat is een interessante discussie,” zei de dokter, “maar niet voor nu.” Hij liet het onderwerp snel rusten. “Er is iets anders dat we nu moeten regelen. Je moet naar boven om zaad te doneren.” Zaad doneren? Dat had ik niet zien aankomen. “Ja,” zei hij, “je moet zaad doneren. De kans is groot dat je onvruchtbaar wordt door de chemotherapie.”
De woorden die hij sprak, kwamen niet binnen zoals ze hadden moeten doen. In plaats van bezorgdheid voelde ik vooral verwarring. Ik was zeventien, met mijn hele leven nog voor me. En nu werd ik geconfronteerd met de mogelijkheid dat ik nooit kinderen zou kunnen krijgen, omdat de behandeling die me moest redden ook mijn toekomst zou wegnemen.
Daar gingen we dan, door dat immens grote ziekenhuis. Mijn ouders gingen voorop, alsof ze precies wisten waar ze heen moesten, terwijl ik er als een verdwaalde puber achteraan slofte. We waren op weg naar de afdeling waar ik mijn "kwakje" moest gaan leveren. Dit was zo ver verwijderd van alles wat ik ooit had kunnen bedenken voor een afspraak bij de dokter. Maar goed, zo ging dat nu eenmaal.
Nu was ik een jongen, en als jongen weet je: aftrekken is iets wat je prima in je eigen kamer doet. In je eigen vertrouwde omgeving, op je eigen tijd, met je eigen ‘hulpmiddelen’. Thuis was het lekker makkelijk. Maar hier? In dat ziekenhuis? Daar moest ik opeens naar een kamertje dat alles behalve privé voelde. Ik weet het nog goed, dat kamertje was niet bepaald wat je noemt gezellig. Er stond een oude, slappe tweepersoonsbank die er eerder uitzag als iets uit de jaren '80, dan als een plek waar je iets intiems zou moeten doen. De ruimte was klinisch, met een ouderwetse televisie en een videorecorder. Ik keek naar de videobanden die erbij lagen – Playboy, Panorama en andere van die boekjes die je als jongen in je pubertijd altijd wel ergens verstopt hebt liggen, maar die je in deze situatie niet bepaald als verwennerij zou beschouwen.
In mijn hand hield ik het potje vast, mijn enige “hulpmiddel” in deze bizarre situatie. Ik keek naar het potje en toen naar de videobanden. Ik dacht: Wat doe ik hier in hemelsnaam? Dit was geen scene uit een film, dit was mijn leven, en het voelde allesbehalve glamourous. Ik had er eigenlijk helemaal geen zin in, maar goed, als je de keuze hebt tussen hier of nooit meer vruchtbaar worden, is de keuze snel gemaakt. Maar echt zelden in mijn leven heb ik me zo ongelukkig gevoeld als op dat moment. Ik voelde me niet alleen fysiek ongemakkelijk, ik voelde me geestelijk ook compleet gesloopt. Het was niet het idee van de handeling zelf, maar de omstandigheden eromheen. Het was zo ver van alles wat normaal aanvoelt voor een zeventienjarige jongen.
Na wat voelde als uren, maar waarschijnlijk maar een paar minuten waren, was het gedaan. Mijn "donatie" in het potje zat erin, en ik leverde het in bij de verpleegkundige. We stapten de kamer uit en reden in stilte naar huis. De rit was stil, ik had niets te zeggen. Mijn gedachten waren te druk met wat ik zojuist had meegemaakt. En dat was nog maar het begin.
Thuis was de telefoon al gegaan. Mijn vader had de telefoon opgepakt en kreeg het nieuws te horen dat er geen enkele levende cel in mijn sperma te vinden was. Geen enkele. Ik was er niet helemaal bij, alsof mijn hersenen dat niet konden verwerken. Het voelde alsof ik niet alleen mijn potje had ingeleverd, maar ook mijn hoop.
De medewerker van het ziekenhuis belde later op, alsof het geen big deal was, en vertelde dat ik het volgende week maar weer moest proberen, als we met de chemotherapie zouden beginnen. Wat dacht ik van dat idee? Ik wilde helemaal niet opnieuw in dat kamertje zitten, ik had genoeg van dat gedoe. Ik schaamde me enorm, maar had ook niet helemaal het besef van wat er nu werkelijk gebeurde. Dus keek ik mijn ouders aan en zei: “Ik wil niet nogmaals mijn sperma doneren. Ik wil gewoon beginnen met de behandeling.”
Het was een keiharde beslissing voor een zeventienjarige, maar ik was er klaar voor. Het was simpel: als de tijd komt dat ik kinderen wil, dan komt er wel een oplossing voor mijn onvruchtbaarheid. Misschien zou ik wel een vrouw ontmoeten die al kinderen had, of misschien zou ik liefde vinden bij een Chinees meisje en een kindje adopteren – wie weet? Ik had genoeg liefde te geven, ook al zou ik geen biologische kinderen kunnen krijgen. Bovendien was er altijd de kans dat ik na de behandeling gewoon weer vruchtbaar zou zijn. Dus dacht ik: Eerst beter worden, daarna zien we wel verder..
Mijn ouders vroegen me nog een keer of ik echt zeker was van mijn keuze. We hebben dit gesprek nog een paar keer gehad, wat het allemaal nog ongemakkelijker maakte, maar mijn antwoord bleef hetzelfde. “Wat heb ik aan ingevroren sperma als ik dood ben?” zei ik. “Eerst moet ik beter worden. Dat is wat ik nu moet doen.” Het voelde raar om zulke volwassen keuzes te maken op een leeftijd waarop je nog niet eens zeker weet wat je voor lunch wilt eten. Maar deze beslissing was duidelijk: ik moest mijn leven eerst redden, de rest zou later wel komen. Voor een zeventienjarige stond ik daar, voor keuzes die ik nooit had willen maken, maar wel moest maken. Keuzes waarvan ik mijn eigen kinderen het liefst voor had willen beschermen.