Tietebel, zomer 2016

In juli en augustus van vorig jaar had ik mijn bestralingen. Zestien stuks. Een praterige pleeg elke dag, met wisselende verpleegsters naast hem. Hij was de stabiele factor. Begroette me elke ochtend even hartelijk. Hij hield van filosofische bespiegelingen, die hij tussen de routine van de voorbereidende handelingen door, het gesprek in wist te fietsen. Ik vond dat best leuk. Aan mij had hij een goeie. Het maakte de bezoekjes elke ochtend, eerst door het mistige ochtendzomer van het weelderige Rembrandtpark heen, dan naar rechts de gewone weg weer op, naar het kruispunt met het AvL op de hoek, het maakte die bezoekjes, nou ja, gewoon een beetje fijn. Het was elke dag mooi weer.

In de periode daarvoor had ik mijn vreselijke keuken opgeknapt. Na de amputatie had ik een wolkbreuk aan energie. Die kwam goed van pas. Al jaren had ik me rot geërgerd aan wat moest doorgaan voor een keuken in mijn woning. Eigenlijk gewoon het verlengde van het halletje. Het middenpaadje tussen twee kamertjes, toegang biedend tot mijn even ini-mini buiten; een krap balkon. Een gang dus, met aan de ene kant een wand, aan de andere kant het aanrecht met onderkastjes. Toen ik de woning betrok had ik die keuken houtje-touwtje in orde gemaakt, met extra (aftandse tweedehands) kastjes boven dat aanrecht, maar aan het afgrijselijke tl-licht had ik niks veranderd al die tijd, noch aan de pukkelige muur. Daarop had een van de bewoners vóór mij ooit een dikke, lelijke, ongelijke laag structuurspul aangebracht, een pokdaligheid geprutst op de gladde achtermuur, zodat ik nu al jaren met een pubermuur zat. Met de muur viel daardoor hoegenaamd niks aan te vangen. Elke dag verwondde ik mijn blik eraan. De klus om hem te egaliseren was echter veel te groot om aan te pakken, al die jaren. Koken was een - noodzakelijke - bijzaak, eten oninteressant, dus de tijd die ik in de keuken moest doorbrengen streepte ik vooral graag weg. Totdat ik kanker kreeg. Chemo moest ondergaan. Een borstamputatie kreeg. Veranderde van eet-patroon. Gezond eten begon te zien als een manier om controle op en vertrouwen in mijn lichaam te herwinnen. Toen had ik eindelijk voldoende motivatie. Hoogste tijd om de pubermuur te laten opgroeien.

In de weken pal na de amputatie - en net iets minder pal na, maar niettemin nog behoorlijk vers in mijn geheugen, de laatste chemo - startte ik met de klus. Ik egaliseerde de muur. En zoals ik dat gewoon ben, omdat ik niet kan stuken, met mijn blote handen. Dat werd wederom een houtje-touwtje keuken, en de pukkels verdwenen onder een dikke laag wederom bepaald hobbelige plamuur; maar die schminck was egaal genoeg voor mijn gepijnigde blik. Daarna make-upte ik de muren paars-roze; een clownskop om in te koken straks. Ik hing planken op, kromme steigerplanken die ik jaren eerder van de straat naar drie hoog had gesjouwd, met zelfgemaakte wandsteunen, paste een van de keukenkastjes aan, gooide de andere weg, bracht nieuw licht aan, met een paar zelfgemaakte lampjes die ik nog had, maakte allerlei haken aan de muur voor wat er zoal in een keuken moet worden opgehangen, en legde als laatste een nieuw vloertje op de ondervloer. Dat laatste ging ook op mijn laatste benen, ik was inmiddels begonnen met de bestralingen en de vermoeidheid die dat teweeg bracht deed me vertragen, verslomen, verstommen. Maar de titanenklus was gelukkig geklaard. Ik was beretrots.

Na de klus, en de bestralingen: vakantie. Van een vriend had ik een fantastisch bedrag gekregen. Een buitengewoon lief gebaar. Met zoon en rattenkop de trein in. Naar zon en zee. Eerst Italië, naar goede vrienden, daarna naar het land waar ik mijn achtergelaten ziel opzocht - en vond, kabbelend in zee. De Jadran, wiens naam verandert al naar gelang de kust die hij kust, en die ik al drie jaar niet had gezien, begroette ons als oude vrienden. Mijn niet-tiet met het nog verse lidteken verstopte ik achter een sport-bh die vermomd was als bikini. Er hoefde geen zwemprothese in, het geval bleef vanzelf in voor-vorm. Zo begon mijn leven als één-tieter.