Griezalig, Pula, augustus 2016
Al op dag twee heb ik een routine. Zelfs als ik de route van de eerste dag probeer te doorbreken door dwars de camping die zich op de landtong bevindt, over te steken en aan de andere kant in zee te zakken, mislukt dat. Ergens in het midden raakt mijn oriëntatie de kluts kwijt. Waar ik naar beneden klauter, over de wit uitgeslagen rotspartijen waar het kraakheldere water tussen en overheen spoelt, denk ik dat ik de tong heb overgestoken, maar dan blijkt het precies dezelfde plek als de dag ervoor. Ik herken het aan de graffiti op de rotswand waarboven zich de pijnbomen verheffen.
Er is wind deze dag. Gisteravond was er onweer. Meer flitsen dan donderslagen, als de dreiging van een enorme hond die meer zwijgt dan blaft. De hemel lichtte bijna onafgebroken op, zo veelvuldig dat het donkerblauw van de vroege nacht daar tussendoor de uitzondering leek, de voorgrond die afstak tegen de witte achtergrond. Ik ging na de film die ik samen met zoon op de smalle bank in het appartement al liggend had gekeken nog naar buiten. Mijn benen behoefden beweging. Ik opende het hek en ging naar rechts richting de landtong. Daar wilde ik van het schouwspel gaan genieten. Ik zag ineens in de verte, in de zee, een geweldig dikke fantastische schicht, een überklassiekerd. Bijna een karikatuur: een dikke boze zig-zag-vinger die de zee in priemde. Ik zou er spontaan van in Zeus gaan geloven. Slechts twee seconden later weer een klassiekerd; een Donder, volumineus en diep, en veel harder dan de dondertjes die ik van Amsterdam ken. De Onweren hier op de Balkan heb ik al eerder leren kennen en vrezen, dus ik draaide me om en ging terug. Er zijn genoeg risico’s in mijn huidige leven.
Als op dag één glijd ik het water in. Dat is eigenlijk geen glijden, glijden veronderstelt een gemak dat juist ontbreekt. Heel voorzichtig zet ik mijn voeten voor elkaar, op de ongelijke rotsen. Pas als ik tot mijn knieën in het water sta spring ik vooruit, als een kikker. Meteen de diepte hier, pal naast de oever. Het lijkt kouder dan gisteren.
Op het bankje waar ik mijn handdoek en mijn plastic tasje achtergelaten heb waaide ik bijna weg. Het bankje heeft geen leuning, wel een kromme dennenboom tegen de kopse kant. Met wat goede wil leun ik daar schuin tegenaan. Dat doe ik in de namiddag graag. Links van het bankje kabbelt de zee op het strand. Deze dagen zijn er niet meer veel zwemmende mensen, maar nog genoeg om de levendigheid te bieden waar ik van geniet. Op de camping rechts van mijn bankje is in elk geval nog voldoende volk rond campers, tenten, auto’s, waslijnen, windschermen, complete tuinameublementen en buiten-keukens. Ieder bakent met huiselijke middelen het eigen territorium af, maar zonder agressie, en mét wederzijdse goedkeuring. De gemoedelijkheid lijkt te heersen hier, waarschijnlijk op elke rommelige camping. Tal van pijnbomen en andere dennen “bebomen” hier de grond op dit ini-mini-schiereiland. Daardoor is kamperen in de schaduw een vanzelfsprekende luxe. Daartussen de talloze grillig gevormde gele lichtvlekken van de immer-zon. Ik weet niet welke luxe groter is.
De wind voel ik niet meer als ik eenmaal helemaal door de zee omsloten ben. Ik zie wel het effect. Golfjes op het water, zacht om me heen klotsend. Gaandeweg, als ik de ronding van de tong, op het verste punt waar het land de zee in steekt, zal hebben bereikt, zal de wind voor woester water zorgen.
Er zijn kwallen. Ineens zie ik de eerste vlak onder het wateroppervlak verschijnen. Grote, oranje pompoenen met grijzige druiventrosjes onder hun dak. Ik stop onmiddellijk voor dit verkeer. Ze zijn altijd in groepjes, en bewegen altijd weg van de oever. De stroming door de wind drijft ze daarheen, en op eigen kracht vechten ze zich terug de zee in. Vanaf de eerste kolonie die ik zie volgen er meer. Het versterkt een andere ervaring. De diepte die ik onder me weet, die te kunnen bespeuren want zo doorzichtig is het water wel, maar deze niet in kaart kunnen brengen, daarvoor is dit bodem-landschap van rotsen en grotten te diep en te onregelmatig; het maakt de fantastische blauw-groene wereld onder mij te ruim, te vreemd. Maar het is diezelfde ruimte die me in vervoering brengt, telkens weer. De verrukking is alleen toegankelijk via het griezelen. De verrukking zit in het hart van mijn angst.
Rechts van mij glijdt een duiker het water in. Ik zwem zó langzaam dat ik al zijn voorbereidingen ook heb kunnen volgen. Eerst friemelt hij aan voorbereidende noodzakelijkheden, op de rotsen. Geen idee waaraan hij prutst, maar zijn omgeving bestaat niet voor hem. Ondertussen schuift hij wel steeds verder de zee in, gewoon door prutsend. Het lijkt alsof hij al prutsend ten onder gaat. Vanaf dat moment ben ik hem kwijt. Maar ik zie hem als het ware onder me door zwemmen, rakelings langs me heen, zijn lichaam wordt deel van die grote ruimte waar zich allerlei wezens bevinden die ik niet zie. Hij is een zwart-rubberen mensenhaai die zijn onverschilligheid tot op mijn botten zou kunnen vieren. Angstvallig houd ik de oppervlakte van het water om me heen in de gaten, of preciezer: rechts van me. Daar stijgt van tijd tot tijd een reeks bubbels op, en af en toe één grote bubbel, die vlak voor hij de oppervlakte heeft bereikt uiteenspat in een reuzenboer. Alsof er vanuit de diepte een steen naar boven wordt gegooid, die ringen veroorzaakt, tegen het waterplafond, zichtbaar aan de bovenkant, als een omgedraaide onderkant. De boer verplaatst zich, zo weet ik ongeveer waar de duiker zich bevindt. Ik besluit een spurt te maken. Als een bezetene zwem ik verder. Ik ontsnap.
Ik zwem verder. Weer rustiger nu. De kwallen blijven me passeren, ik blijf ze voorrang verlenen. Het idee dat ze tegen me aan zouden flatsen, me met hun natte, weke lichamen zouden raken: niet fijn. Ik heb helemaal geen zin om met een kwal te kruisen. Onder me, in de diepte, verschijnen kleine zwarte visjes. Hele scholen. Allemaal familie. Hoe verder ik kom, hoe groter de vissen van andere families; zwarte met zwart wit gestreepte vinnen. Ik kan daar met gemak nog veel grotere joekels tussen denken. Met vinnen als haken die boven het wateroppervlak uitsteken. In bruuske hoeken het water doorklieven. Ik speur links van me. Niks te zien, maar die joekels zouden ook best geheel verborgen onder het wateroppervlak kunnen jagen, zo zijn ze wel. Trouwens, ik ben nu ongeveer op het puntje van de tong, en het water wordt wel heel wild hier, en trouwens gisteren was ik minder ver, dus ik mag er best uit nu. Ik zwem naar de kant. Maar waar ik op de rotsen wil klauteren lukt het niet. Noodgedwongen zoek ik verder. Het water is overal te wild, en de rotsen te ruw. Ik vind toch een plek. Ik klim uit het water. Dan pas zie ik haar. Gisteren viel zij mij al op vanaf de zee, ze lag er met ontbloot bovenlijf, net als vandaag. Vanuit de verte zag ik iets aan haar rechterborst, een onregelmatigheid waar ik tegenwoordig een radar voor heb. Het was alsof zij mij uit het water trok, mij naar precies deze plek loodste, als een sirene, de vleugels onder haar rug gevouwen.Terwijl ik naar de kant zwom en zij steeds scherper werd kon ik niet anders dan naar haar kijken. Naar haar borst. Ik klom uit het water, en zag het toen goed. Een tamelijk ruw litteken van ongeveer twee centimeter aan de onderkant. Een licht bobbelige ronding daarboven. Dit keer kijk ik weer. Ook naar de plek. Ik ben op precies dezelfde plaats uit het water gekomen als gisteren, terwijl ik juist probeerde mijn routine te doorbreken. Mijn lichaam was mijn baas. Niet andersom.
7 reacties
Een lieve groet,
Jerrel
Ik heb een poos niet geschreven, te druk met leven, of overleven, of een combi, wie zal het zeggen. Maar ik kan niet zonder. Schrijven is de enige, of een van de weinige manieren, om de angsten te beheersen, om mijn gevoelens te reguleren, om ellende in beelden te gieten, zodat het zin krijgt. Veel leesplezier gewenst! Groet, Anne