Amster-dame in Zaandam 2

Ik fiets dit keer meteen goed. In tien minuten ben ik in de straat. Het weer lijkt hier nog ruwer, grauwer, grijzer. Zo leer ik Zaandam kennen, in de winter. En zelfs in de winter valt het me mee. Ik draai de straat in alsof ik het al talloze keren heb gedaan. Het huis staat er nog steeds. Ingeklemd tussen identieke woninkjes. Ik denk zo’n eengezinswoning altijd gescheiden van zijn tweelingbroertjes en -zusjes. Zaag het in gedachten los, of misschien brand ik weg, of knip ik het huis uit zijn achtergrond vandaan, en zet het neer in een bos. Of aan de rand van een zee. Rivier. Meer. Tegen een berg. Aan de rand van een ravijn.

Net als de vorige keer zit de overbuurvrouw op de bank bij het raam en draait ze haar hoofd reikhalzend naar de straat, om te zien wat daar gebeurt. Ik gebeur daar. Haar dorpse nieuwsgierigheid treft me. Als dit huis het onze wordt krijgen we buurvrouw erbij. Ik loop een stukje terug, uit haar gezichtsveld. Sla het achterommetje in en zet mijn fiets net als de vorige keer tegen de schutting die bij het huis hoort. Het poortje is open, ik kan zo naar binnen, de inimini-tuin in, om door het achterraam naar binnen te gluren. Ik voel me bezwaard, maar mijn nieuwsgierigheid is groter. Door het raam gluur ik naar binnen. Er is nul-komma-niks veranderd. De schoorsteenmantel die wordt afgebroken ligt er in dezelfde ruïneuze staat bij. Een deel van de bakstenen waaruit hij is opgebouwd zit nog vast tegen de muur, en de rest is afgebikt en gevallen. Niet opgeraapt. Van de opengewerkte, grillig gevormde ruimte tussen de stenen gaat een zuigende werking uit, voor mij altijd voelbaar als ik naar een ruïne kijk. De brokken zetten een beweging in gang. De nonchalance wordt de zon in de ruimte. Alles waaiert daar omheen uit, als een steen die in het water wordt gegooid en ringen maakt. Wat zou ik er voor geven om hier nu naar binnen te mogen, om in de nog niet onder lagen plamuur en verf weggepoetste uitgewoondheid iets af te lezen, een teken te zien, een gevoel te krijgen over de ziel van het huis. Omdat ik denk dat eerdere bewoners via hun sporen iets onthullen. Iets onthullen over wat dit huis doet met zijn bewoners, hoe het hen beïnvloedt en verandert. Maar misschien is het ook wel andersom. Verandert juist het huis, als gevolg van de bewoners. Vermommen bewoners met de jaren juist de ziel, smeren steeds meer woonplamuur op de schone huid van dit volmaakte lichaam.

Ik moet denken aan mijn eigen huidige woning op drie hoog. De woning op 1 hoog is daarvan een tweelingbroertje, identiek maar totaal anders. Eerder woonde daar een Turkse man. Een moeilijke man. Weer eerder was die man deel van een geheel, een gezin: man, vrouw, drie kinderen. De man en de vrouw hadden continu harde, Turkse ruzies. Die schoten heen en weer tussen de kamers en het trappenhuis. Later vertrok de vrouw. Met medeneming van de kinderen. De man bleef achter. Zijn verbittering werd steeds giftiger. Hij noodde mij af en toe binnen in de woning, die hij voetje voor voetje opknapte. Ik had geen verweer tegen zijn dwingende invitaties dus ik zat daar dan maar, op de bank, die tegenover de mijne stond, twee vloeren hoger. Te luisteren naar verhalen die ik hoegenaamd niet verstond. De man sprak uiterst gebrekkig Nederlands, niet meer dan wat trefwoordjes die hij in raadsel-zinnen verbond tot teksten waar ik geen hout van snapte. Ik spreek geen Turks, hij paste zich aan mij aan. Ik luisterde, probeerde telkens weer om chocola te maken van de brabbels, maar nooit lukte dat. Ik begreep wel zijn behoefte aan een praatpaal dus ik telde de seconden en dacht wanneer kan ik gerechtvaardigd vertrekken. Als ik een gift weigerde was hij beledigd. De laatste jaren sleepte hij zijn stoel naar beneden, naar de straat, rugleuning tegen de gevel, zitten. Roken, kijken, praatjes aanknopend met voorbijgangers. Ik maakte eens de trap naar 1 hoog schoon en betrapte hem erop dat hij reikhalzend, tot uiterste draaiing omgekeerd, op zijn stoel voor de deur, omhoog keek, mijn kont aan een uitgebreid onderzoek onderwierp. Snel draaide hij zich weer om, zakte terug in zijn straatpose. Zijn laatste avond was een avond dat ik ging dansen. Ik hoorde hem zwaar hijgend, strompelend, de trap op komen en ik stelde mijn weggaan een klein beetje uit. Net genoeg om hem te missen, om zijn dichte deur voorbij te zijn. Maar het gehijg, het gesteun, het gemompel achter de dichte deur miste ik niet.

De volgende dag ging de bel op 1 hoog. Er deed niemand open. Even later mijn eigen bel. Door het open raam boog ik me naar buiten, om te vragen wie het was. Een vrouw, die uitlegde dat ze de wijkverpleegster was, en dat meneer op 1 hoog niet open deed, en of ze binnen nog mocht aankloppen. Dat mocht. Nog weer later de politie binnen. Met een harde trap werd de deur opengebroken. Meteen daarna bevestigende geluiden. Buurman lag dood in het gangetje achter zijn deur. Ik stond boven, luisterend aanwezig. Een emotieloos verslag van de politieman aan zijn collega aan de andere kant van de telefoon. Kou trok door me heen. Ik zag hem zo liggen, zonder hem te zien.

Niet lang daarna begonnen de werkzaamheden om van de goedkope sociale huurwoning een vrije-sector huurwoning te maken, met een verdrievoudigde huur. De hele geschiedenis van dit gezin en de teloorgang van de man werd weggevaagd, uitgebroken. Strakke laminaatvloer, vernieuwde keuken, badkamer, plafond, stucwerk. Het eerdere leven verdween volkomen. Alsof het nooit had bestaan. Daarna een parade van komende en vertrekkende huurders, als om de zielloosheid te bekrachtigen.

Architectuur, en hoe het zich tot het landschap eromheen verhoudt, is van invloed op het welbevinden van de bewoners ervan. Het kan de mens veranderen, ten goede, maar ook ten slechte. En hoewel ik niet zo geloof in een verandering tot stand brengen via externe omstandigheden is dit de uitzondering op die overtuiging. Ik blijf weliswaar geloven dat elke echte verandering ten eerste en ten laatste uit het zelf moet komen, dat externe factoren daar niet wezenlijk op van invloed zijn; maar ik erken wel de krachten die van een omgeving uit kunnen gaan. Zo woon ik nu al jarenlang op een vulkaan. Een vulkaan van drie lagen rokende onderburen. Ook stort zich op dagelijkse basis het altijd hoorbare leven van mijn directe onderbuur in mijn ruimte uit. Een grillige stroom geluids-lava moet door ons heen om weg te stromen naar verder weg gelegen gebieden, waar die ook mogen zijn. Wij wonen in de krater, dus ontsnappen kan niet. Dat geldt uiteraard net zo goed voor mijn onderbuur. In de jaren dat we in Sarajevo woonden en konden ontsnappen naar het berghuis met het magnifieke uitzicht, de gigantische tuin erom heen, de afwezigheid van directe buren heb ik begrepen hoe allesbepalend architectuur, maar ook locatie ten opzichte van de buren is. Voor mijn rust. Mijn focus. Mijn welbevinden. Ik weet dat ik nerveus van aard ben, maar met een huis dat meer rust genereert simpelweg door de afwezigheid van boven- en onderburen, de aanwezigheid van een rustige straat met een tuintje op de koop toe, slinkt mijn nervositeit, als een enorm brok ijs dat smelt tot een klontje. Als een huis al een ziel heeft, een hart, dan is het dit geheel aan kenmerken dat deze definitie waard is.

-

Ik had wel weer genoeg gezien. Liep door het poortje terug naar het plantsoentje tussen de huizenrijen in, nam mijn fiets en vertrok. Toerde wat door de wijk en zocht de route naar het centrum. Die was makkelijk te vinden. Een oud dijkje dat steeds drukker werd. Ik vroeg me af of de drukte vanuit het centrum zijn klauwen sloeg in het dijkje, of andersom, dat de rust zijn lange vingers in de kieren tussen de drukte wrong. Waarschijnlijk grepen ze in elkaar. Aan het eind moest ik linksaf het water over, en daar ontvouwde dit hart van het stadje zich vanzelf. Ik parkeerde mijn fiets. En liep het hart in.