Waar de tumormarkers daalden en de hoop steeg

Op de terugweg van het UMCG naar huis had ik ineens zin in iets heel eenvoudigs, iets waar ik als jongen altijd al van hield: een Mackroket. Het klinkt simpel, maar op dat moment voelde het als een overwinning. Het feit dat ik iets wilde eten – zelfs al had ik geen smaak meer – gaf me een gevoel van normaal zijn, een beetje van het leven dat ik zo lang had gemist. Mijn ouders vonden het een goed idee. Als ik dan toch zin had in iets, was dat positief. Het was misschien wel een teken dat mijn lichaam weer iets van zichzelf begon te laten zien.

Maar dat had ik beter niet kunnen doen. De Mackroket, waarschijnlijk niet warm genoeg, zou me zwaar opbreken. Chemotherapie raakt je immuunsysteem aan, en ik was niet in staat om een simpel virusje buiten te houden. Ik werd zo ziek als een hond. Het leek wel alsof mijn lichaam zich in een gevecht bevond met iets veel groter dan de kanker. De dag na de kroket was ik op de SEH van het MCL. Ik voelde me zo ellendig dat ik alleen maar kon liggen en wachten op het nieuws van de artsen. Er werden allerlei onderzoeken gedaan, maar al snel kwamen ze tot de conclusie dat ik iets verkeerds had gegeten. Wat had moeten helpen, was nu het tegenovergestelde. Mijn weekje “rust” was dus al niet meer in zicht. Het werd een week van ziekenhuizen, infusen, bloedonderzoeken en wachtende blikken van mijn ouders. Ik moest ter observatie blijven. Mijn ouders zaten naast me, hun ogen vol bezorgdheid, maar ze vertelden me elke keer weer dat alles goed zou komen. Het voelde niet goed, maar hun woorden waren alles wat ik had.

Een paar dagen later moest ik alweer naar het UMCG voor de dagopname. Deze keer zou ik de chemotherapie van Bleomycine krijgen, een middel dat zoveel krachtig was, het alles afbrak wat het maar kon. Als het werkte, zou het de kanker vernietigen, maar het betekende ook dat mijn lichaam alles zou moeten afbreken. De eerste keer dat de Bleomycine mijn bloedbaan binnenstroomde, voelde ik meteen het verschil. Het was alsof mijn hele lichaam in brand stond, maar dan van binnenuit. Alles voelde hol, leeg, alsof mijn lichaam zich tegen zichzelf keerde. Ik voelde me slechter dan ooit, mijn energie was verdwenen, en de chemo voelde als een eindeloze marteling. Het was niet de kanker die me het meeste pijn deed, maar de behandeling die me zo hard trof.

De tweede week rust ging uiteindelijk een stuk beter dan de eerste week. Ik voelde me nog steeds zwak, maar iets in mijn lichaam herstelde. Ik had zelfs genoeg energie om iets te doen wat ik al zo lang niet meer had gedaan: vissen met mijn broertje. Dat moment was goud waard. Mijn broertje en ik gingen naar de plek waar we vroeger vaak heen gingen, met de hengels in de hand en de lucht vol met de belofte van iets moois. We visten op dikke snoeken, snoekbaars en brasem, maar wat het belangrijkste was, was het samen zijn. Even niet denken aan de kanker, de chemo, de ziekenhuizen. Gewoon samen zijn, de band voelen die sterker was dan de ziekte. Het was een moment van rust, en die momenten van rust, hoe klein ze ook waren, waren alles op dat moment.

Toen ik me weer moest melden bij het UMCG voor de tweede kuur, ging alles in hetzelfde ritme door: bloed prikken, onderzoeken, wachten. Maar wat me opviel, was dat ik nooit de resultaten van de testen kreeg. Mijn ouders wel, maar ze vertelden me niets. Het voelde een beetje alsof ik niet helemaal in de kring van "weten wat er gebeurt" zat, alsof ze iets voor me verborgen hielden. Pas aan het einde van die week kreeg ik eindelijk te horen dat de tumormarkers in mijn bloed begonnen te dalen. Het was het eerste goede nieuws in tijden. Die tumormarkers, die gevaarlijke indicatoren voor kanker, lieten me eindelijk zien dat de chemotherapie zijn werk deed. De tumoren in mijn lichaam waren aan het slinken, langzaam maar zeker. Dat was een opluchting.

In de weken daarvoor waren de tumormarkers juist gestegen, wat me in de war bracht. Het voelde alsof die tumoren zich tegen de chemotherapie verzetten, als opstandige kinderen die niet naar hun ouders wilden luisteren. Wat een vreemd gevoel, dat iets in mijn lichaam aan het groeien was, iets wat daar niet hoorde. En wat nog vreemder was: mijn lichaam had moeite om die cellen zelf op te ruimen. De chemo deed het werk, maar tegelijkertijd maakte het alles anders kapot. Mijn haar begon uit te vallen. Het was een beetje surrealistisch. Ik merkte het eerst aan de kleine plukjes die aan mijn hand bleven hangen telkens als ik door mijn haar streek. Het voelde als een symbolisch verlies, als iets dat ik niet kon tegenhouden. Het viel uit in kleine, haast onzichtbare plukjes, maar het maakte mijn situatie opeens zo veel tastbaarder. Er was iets verloren, iets wat ik niet meer terugkreeg.

Die kuur was niet zonder problemen. De infuusnaald die in mijn hand zat, zat niet lekker. Mijn aderen waren moeilijk te prikken, wat voor de verpleegkundige een uitdaging was. Ze prikte mis, opnieuw en opnieuw. Negen keer ging het mis voordat ze de juiste ader vond. Negen keer voelde ik die pijn, de verstoring van mijn eigen lichaam, en de frustratie die het met zich meebracht. Uiteindelijk werd het infuus geplaatst, maar niet zonder gevolgen. Toen de bleomycine werd toegediend, ging het helemaal mis. De chemo spoelde niet zoals het hoorde door mijn aderen, maar kwam in mijn arm terecht, als een gevaarlijke cocktail van gif die niet op de juiste plek was. Ik drukte op het alarmknopje, en alles ging ineens heel snel. Het was alsof de tijd zichzelf even stilzette, en alles in de kamer in een stroomversnelling raakte. De infuuspomp werd uitgezet, er werd snel een dokter geroepen, en mijn arm werd afgeklemd om te voorkomen dat de chemo verder schade aanrichtte. Het was chaos, maar gelukkig ging het goed. De bult die zich in mijn arm had gevormd, trok uiteindelijk weg, maar het had zijn sporen achtergelaten. Ik had onderhuidse verbrandingen en het weefsel in mijn pols was aangetast, iets wat nog steeds goed zichtbaar is.