Hoofdstuk 8 Licht

8 Licht

Tijdens mijn opname in het ziekenhuis schrok ik iedere nacht wakker. Op de tast deed ik het licht aan. Starend naar het plafond probeerde ik de beelden uit mijn hoofd te krijgen. Het strand, de schittering van de sterren, het maanlicht, de glinsterende golven in de verte en dan vanuit het niets die schaduw naast me. Mijn droom was bijna net zoals die nacht toen ik als klein meisje het strandhuis dat mijn moeder huurde had verlaten.                                                                                                                         

Ze heeft me in de vloedlijn gevonden nadat ze me om mijn vader hoorde roepen. Volgens haar heb ik geslaapwandeld, dat deed ik vaker nadat hij overleden was. In mijn herinnering was ik klaarwakker toen ik besloot om in het holst van de nacht alleen naar het strand te gaan.                                                                                                                      

Nadat mijn moeder me naar bed had gebracht, haalde ik mijn zaklamp en fotoboek tevoorschijn. Het album had ik vlak voor vertrek onder mijn kleding in mijn koffer gelegd. Het was de eerste keer na mijn vaders overlijden dat mijn moeder en ik alleen op vakantie gingen. Ik wilde dat hij er op de een of andere manier toch bij was, hem dicht bij me houden.                                                                                                        

Ik bladerde naar de foto waar mijn vader in de branding staat en lachend over zijn schouder kijkt, recht in mijn lens. Even daarvoor had ik hem geroepen, gevraagd of hij op de foto wilde. De woorden rolden altijd als vanzelf uit mijn mond iedere keer als ik zijn lachende gezicht zag.                                                                                          

Ik hield de foto voor me en scheen er met mijn zaklamp op. Ik knipte het licht aan en uit. Waarom ik dat deed weet ik niet, misschien omdat mijn vader zo plotseling uit mijn leven verdwenen was, opgelost in het donker of omdat als ik het licht op hem scheen hij opeens dichterbij leek, net alsof hij ieder moment tot leven kon komen. Ik deed het tot de batterij van mijn zaklamp leeg raakte, het licht begon te knipperen en uit doofde.                                                                                                                         

In het donker bleef ik achter. Mijn moeder roepen deed ik bewust niet. Vlak na mijn vaders begrafenis lukte het me niet om te slapen en wilde ik naar haar toe. Bij het openen van de deur van de woonkamer, hoorde ik haar huilen. Het beeld van haar betraande, gezwollen ogen met op haar wangen de doorgelopen mascara zag ik meteen weer voor me. Ik was stilletjes naar boven geslopen en had me voorgenomen nooit meer naar haar toe te gaan en voortaan in mijn bed te blijven liggen.                                           

Maar die avond hield ik het in die kleine donkere kamer niet uit. Ik luisterde naar de wind die langs de openstaande verandadeur mijn kamer binnenstroomde. Ik stapte uit bed en duwde de deur verder open om naar buiten te kijken. Het viel me op dat het niet zo donker was als alle andere nachten.                                                              

De hemel was helder, overal fonkelende sterren. In de verte het geluid van de golven. Ik liep erop af. Het was als in een droom toen ik helemaal alleen over het brede, verlaten strand naar de zee liep. Al die schitterende sterren om me heen. De frisse wind die zachtjes langs me blies, het zand dat vochtig werd en bleef plakken aan mijn voeten, het kalme geruis van de golven.                                                                        

Achter me was het donker, naast me was het licht van de vuurtoren te zien. Het wierp een schaduw over het strand. Alsof er iemand naast me liep. Ik stond als aan de grond genageld, durfde niet achterom te kijken. Toen ik de schaduw weer zag begon ik te rennen. Geen idee waar naartoe, als het maar zo ver mogelijk bij die donkere schaduw vandaan was. Ik keek niet op of om tot ik tussen de golven stond en niet meer verder kon. Happend naar adem draaide ik me om en zag een donkere figuur met grote passen op me af komen. In paniek riep ik mijn vader, maar hoe hard ik ook probeerde te gillen, er klonk geen enkel geluid uit mijn mond.                                                                             

Op dat moment schrik ik altijd wakker. Het lukt me niet om daarna weer te gaan slapen. Die schaduw laat me maar niet los. En dan die geluiden in het ziekenhuis, het gepiep van het oproepsysteem, het geschuifel op de gangen, soms gekerm uit de kamer naast me.                                                                                                                       

Om mezelf af te leiden fantaseer ik over wat ik ga doen als ik beter ben. Dat ik met Lars en Isa naar Artis ga of met Anne uit tijdens Koningsnacht. En toch is alleen naar het strand gaan een van de eerste dingen die bij me opkomt. Van alles wat ik bedacht heb kan ik me dat ook het meeste voorstellen, proeven bijna.                           

Het liefst zou ik op een stormachtige dag naar het strand willen vertrekken. Geen gewone stormachtige dag. Nee, ik wil tijdens de meest verschrikkelijke storm ooit. Alle waarschuwingen en codes die worden afgegeven negeren. Plankgas naar de kust rijden, tegen de wind en de regen in het strand over, lopend, strompelend, kruipend als het moet en het bij de vloedlijn uitschreeuwen. Luider dan iemand zich ooit voor kan stellen.                                                                                                                                              

Ik heb het nooit gedaan. Soms speelde ik met de gedachte maar ook bij slecht weer zijn er altijd wel mensen op het strand. Dagjesmensen, kitesurfers of vroeg in de ochtend een strandjutter. Om dan zomaar uit te barsten en het water in te lopen, al die mensen zullen denken dat ik gek geworden ben. Misschien ben ik dat ook wel.               Want nu sta ik hier in de kolkende golven. De harde wind giert om mijn oren. De zon is nergens meer te bekennen. De lucht en de zee zijn veranderd in een grote donkergrijze massa. In de verte klinkt onweer.                                                                     

Op de steeds hoger wordende golven drijven grote schuimlagen. De witte schuimkoppen strekken zich steeds verder uit wanneer de golf waar ze op drijven breekt. Als handen zoeken ze, vingers die zich uitstrekken om alles wat op het strand is vast te pakken.                                                                                                           

Het zeewater is ijskoud. Het doet me niets. De pijn van koud water is geen pijn. In zee kan ik alles van me af laten spoelen zodat ik eindelijk schoon kan zijn, vrij.                        

Jij bent weer op de weg terug. Ik hoor het de man weer zeggen. Ik wil hem zo graag geloven, maar het kost me zo veel moeite om vertrouwen in zijn woorden te hebben, er echt kracht uit te putten. Iedere nacht weer word ik wakker van angst. Die donkere verschijning blijft me maar achtervolgen, zelfs in mijn slaap.                              

Was ik maar nooit hier naartoe gegaan. Een idyllische plek heeft nu geen enkele betekenis meer voor me. Dat ik de hele dag op een parelwit strand kan gaan liggen, boeit me niet. Het kristallen glas champagne breekt als ik het uit mijn handen laat vallen, het verse fruit waar iedereen de hele dag aan voorbij loopt om cocktails te drinken beschimmelt en de tropische tuin wordt zonder het harde werk van de tuinman overwoekerd door onkruid. Niets blijft zoals het was. Alleen bij Isa vind ik geborgenheid. Maar ze is hier niet.                                                                                       

Ik sla mijn armen om mezelf heen en kijk in de richting van het resort. Zou Lars me zijn gaan zoeken? Hij is nergens te bekennen. Hij zal wel zonder me te willen vinden naar de hotelkamer zijn gegaan. Misschien is hij wel zijn koffer aan het pakken. Deze vakantie is natuurlijk niet wat hij ervan had gehoopt of voorgesteld. Het is een grote teleurstelling. Dat had hij toch ook wel kunnen bedenken. Dat het anders zou zijn omdat het nu eenmaal anders is.                                                                                                       

De regen slaat in mijn gezicht. Ik buig mijn hoofd en staar naar de donkere golven die tegen mijn benen uit elkaar spatten. Ze duwen me naar achteren, met moeite zet ik een stap naar voren. Net zoals ik in het ziekenhuis weer voor de spiegel was gaan staan om mezelf moed in te spreken. Dat ik best van slag mocht zijn maar dat ik hier niet aan onderdoor zou gaan. Ik zou me niet gaan schamen. Accepteren dat mijn lichaam voortaan zo zou zijn. En die littekens, had Lars gezegd, zijn tekens van overwinning. Iets om trots op te zijn.                                                                            

Ik wankel als er een golf tegen me aan beukt. Met moeite lukt het om rechtop te blijven staan. Hoe haalt hij het in zijn hoofd om zoiets tegen me te zeggen. Mijn borsten werden door hem genegeerd, alsof ze er niet mochten zijn. Ze waren alleen nog maar kanker. En dat zijn ze nog steeds, dat zal altijd zo blijven.                                                    

Hij wil zo snel mogelijk vergeten wat er is gebeurd. Hij heeft dat een paar weken geleden letterlijk tegen me gezegd. Dat hij zou willen dat ik er over ophield. Het is voorbij. Hij wil vooruitkijken, naar de toekomst. Een toekomst samen met mij en Isa.             

We hebben het zelfs gevierd dat die kankertijd voorbij is. Anouk heeft van de kanker gewonnen, had hij geroepen zoals iedereen dat sindsdien zo vaak heeft gezegd. Gewonnen van kanker. Alsof het een wedstrijd is. En nu ik beter ben, ben ik dan een winnaar?                                                                                                                               

Ik staar naar het water dat nog steeds kolkend en bulderend richting de kust stroomt. Hoe zou het onder de oppervlakte zijn? Zou de stroming daar net zo sterk zijn of heerst daar alleen de donkere stilte. Ik zie het licht weer voor me, die enorme glanzende deken die uit elkaar barst waarna ik omringd ben door alleen maar een zalige warmte.                                                                                                                       

De golven duwen en trekken aan me. Ik zou me er zo aan kunnen overgeven. Wat houdt me tegen, alles waar ik ooit van droomde is stuk. Hoe moet dat ooit weer heel worden. Is het niet veel beter om me over te geven aan het water, me mee te laten drijven en weg te zinken.                                                                                   

Vanuit het niets klinkt ineens een luide en zware mannenstem die kwaad vraagt waar ik mee bezig ben. Als ik achter me kijk stroomt er een hoge golf over me heen. Het rolt over me heen, duwt me onder water, slingert me ruw heen en weer. Wat boven of onder is weet ik niet tot ik stevig vastgegrepen word. Handen om mijn middel. Ze sleuren me omhoog. Naar adem snakkend kijk ik recht in het gezicht van Lars.              

Hij houdt me stevig vast en zegt dat ik niet op moet geven, hij me niet laat verzuipen. Zijn stem breekt als hij vraagt hoe vaak hij moet zeggen dat hij niet zonder me kan. Dat we hier doorheen komen, dat we dit samen kunnen. Dat ik het niet alleen hoef te doen. Dat we verdomme samen een dochter hebben.                                       

Ik probeer me los te worstelen, vraag waarom hij er nu ineens wel is. Als ik zeg dat ik me zorgen maak, is het enige wat hij kan zeggen dat het wel goed komt. Ik schreeuw dat hij me los moet laten.                                                                                     

Hij verstevigt zijn greep en kijkt me vragend aan. Zijn ogen schieten heen en weer over mijn gezicht. Met mijn vuisten sla ik op zijn borstkas en zeg dat hij beter een andere vrouw kan gaan zoeken. Probeer het met die Maud, zij heeft tenminste alles nog. Hij pakt mijn handen beet, vraagt wat hij fout heeft gedaan. Ik ben toch al die tijd bij je geweest, zegt hij. Al die afspraken in het ziekenhuis was ik erbij, toen je ziek was heb ik je verzorgd en je hebt me nooit horen klagen, nooit. Wat doe ik verkeerd, Anouk? Ik staar hem aan en zeg dat hij dit zonder mij allemaal niet had hoeven meemaken. Dat we nu een zinkend schip zijn. Dat ik alles voor hem en Isa wil zijn maar dat ik het niet kan. Dat ze beter af zijn zonder me. Ik probeer me los te worstelen uit zijn omhelzing en smeek hem me te laten gaan zodat hij een nieuw leven kan opbouwen samen met Isa. Een leven zonder kanker.                                                                             

Met open mond aan staart hij me aan. Zijn ogen gaan heen en weer over mijn gezicht dat hij met zijn beide handen vastpakt.                                                   

‘Maar een leven zonder kanker is met jou, Anouk. Ik wil een leven samen met jou.’                                                                                                                                      

Ik trek zijn handen van me af. Een leven samen met mij? Mijn lichaam begint van woede te trillen als ik zeg dat hij me niet meer heeft aangeraakt sinds er een tumor in mijn borst zat. Hij walgde ervan. Ik vraag hoe dat nu is en wijs naar mijn borsten. Dit zal je altijd herinneren aan die kanker. Het zal nooit weg gaan. Ben je daar wel tegen opgewassen?                                                                                                                   

Hij kijkt me zwijgend aan. Ik trek aan zijn arm. Je kunt niet blijven doen alsof er niets gebeurd is. Kijk naar me. Je ziet zo aan me wat er gebeurd is. Dat kun je toch niet zomaar negeren? Alsof mijn littekens niet bestaan? Vanaf het moment dat er kanker in mijn borsten zat, heb je niet meer naar ze omgekeken. Toen ik alles nog had, bestond het voor jou al niet meer. Weet je wel hoe erg ik dat vind? Niet alleen die kanker, maar ook jij hebt een stuk van me afgepakt.                                                                    

Geschrokken kijkt hij me aan. Ik pak zijn handen beet en zeg met tranen in mijn ogen dat ik het terug wil. Ik druk zijn handen tegen mijn borsten. Dat hij de enige is die het me terug kan geven. Geef het terug.         

*

                                                                                                                     

Bij de apotheek sta ik in de rij om mijn medicijnen op te halen. Ik moet iedere dag een pil slikken om, zoals dokter Anderson zei, gezond oud te worden. Ik kijk naar de balie met daarachter de medewerkers. Mijn hoop is dat de eigenaar van de apotheek vrij is vandaag. Zijn vrouw is overleden aan kanker en iedere keer als hij me ziet, is dat voor hem aanleiding over zijn vrouw en haar ziekte te beginnen.                                           

Waarschijnlijk denkt hij bij mij zijn verhaal kwijt te kunnen en te kunnen rekenen op mijn begrip. Wat hij vergeet, is dat hij me confronteert met iets wat ik ver van me wil houden. Ik heb dat alleen nooit durven zeggen. Bang om hem te kwetsen of als een aansteller gezien te worden omdat ik in tegenstelling tot zijn vrouw nog gewoon leef en het niet aan kan horen dat zijn vrouw aan kanker overleden is.                                    

Ik ben aan de beurt. Ik vloek zachtjes als ik zie dat de apotheker naar de balie komt om me te helpen. Als hij zegt dat hij blij is om me te zien en wat aardigs zegt over mijn terug groeiende haar knik ik vriendelijk. Hij vertelt dat het bij zijn vrouw nooit zover is gekomen. Ze was kaal toen ze overleed. Ik knik weer, nu zonder te lachen. Hij vertelt verder dat zijn vrouw minder mogelijkheden dan mij heeft gehad om beter te worden. Zijn drie kinderen zijn nog klein. Hij zegt dat hij het zwaar heeft en kijkt me droevig aan.                                                                                                                                 

Ik ben niet in staat om ook maar iets te zeggen, knik alleen instemmend. De apotheker geeft me het doosje met mijn medicijnen. Als ik hem daarvoor bedank, zegt hij dat ik geluk heb gehad.

*

Lars pakt mijn handen vast en stamelt dat hij het nooit van me af heeft willen pakken. Dat hij juist wilde dat ik niet van hem afgepakt werd. Hij zegt dat hij er alles voor over had om die verdomde tumor weg te hebben. Alles, als je maar bij me bleef. De chemokuur, de amputatie, hij vond het allemaal prima. Als die kanker maar uitgeroeid werd. Ik hou mijn adem even in als hij dat zegt.                                                                    

Dan zegt hij dat hij maar een doel had. Mij redden. Dat ik bleef leven. Hij houdt mijn handen nog steeds vast en zegt dat ik beter zou worden het belangrijkste was. De rest was bijzaak. De gevolgen maakte hem niet uit. Ik wilde alleen maar dat je weer met Isa in je armen door de kamer kon dansen, dat ik die twee kleine kuiltjes boven je billen kon blijven zien als je uit bed stapt, dat Isa en ik je lach konden blijven horen. Hij veegt een traan van mijn gezicht. Net samen net een heel lief en mooi kindje gekregen en de kanker. Hoe bestaat het, zegt hij. Onze toekomst in één klap weg. Weet je wel hoe bang ik was, bang om je te verliezen?                                                                   

Ik staar hem aan en zeg dat we daar nauwelijks over gesproken hebben. Hij vertelt dat hij vond dat hij sterk moest zijn, niet door die kanker opgeslokt mocht worden. Als iemand aan hem vroeg hoe het ging, vond hij niet dat hij het recht had om daar iets over te zeggen. Jij was degene die ziek was, zegt Lars. Jij was degene die alles moest ondergaan. Het gebeurde allemaal in jouw lichaam.                                                

Hij vertelt dat hij soms moest huilen als hij alleen was. Onderweg naar huis in zijn auto of als hij onder de douche stond. Hij kon er niets aan doen. Het overviel me, zegt hij zachtjes. Hij leunt met zijn voorhoofd tegen de mijne en zegt dat hij me zo heeft gemist.                                                                                                                                  

Het water, al het gewicht dat op me drukt. Ik hap naar adem. Ik hoor de golven die nog steeds het strand op beuken. Wat hebben we gedaan? Al die keren dat we ’s nachts wakker lagen. Dat we in stilte ons van alles hebben afgevraagd. Ik dacht zelfs dat het beter is om Lars los te laten zodat hij geen last meer van me heeft. Net als we elkaar zo hard nodig hebben.                                                                                                          

Ik sla mijn armen om hem heen. Hij drukt me stevig tegen zich aan. Ik draai mijn gezicht naar hem, kijk recht in zijn blauwe ogen. Ik hou van jou.                                                                                                                                                  

*

 

Anne staat bij me op de stoep. Als ik de voordeur opendoe, kijk ik haar aan en weet ik niets te zeggen. We hebben elkaar al weken niet meer gesproken nadat ik tegen haar uitviel aan de telefoon. Ze vraagt voorzichtig of ze even binnen mag komen. Ik zeg ja en laat haar binnen.                                                                                                                       

Ze kijkt me ernstig aan en zegt dat ze iets met mij moet delen. 

Ze is gespannen. Ze friemelt met haar handen. Dat doet ze altijd als ze nerveus is. Ik probeer te bedenken wat ze zal zeggen. Misschien wil ze zonder me verder, van het gezeur af zijn? Het zou me niets verbazen. Ik ben al zo lang niet aan het werk geweest en met die kwal van een Marcus werkt ze volgens mij prima samen. Misschien ben ik niet alleen onze vriendschap maar ook mijn baan kwijt.                                                                                  

Met een trillende stem vraag ik wat er is. Ze zegt dat het haar spijt dat ze bepaalde dingen niet gezien of gemerkt heeft. Dat ze er misschien wel te makkelijk over dacht over hoe allemaal voor me was. Ik ben er te snel overheen gestapt, zegt ze. Ik heb je gemist toen je ziek was. Nu je beter bent wilde ik graag dat alles weer gewoon is zoals het was.                                                                                                                                 

Ik haal opgelucht adem en glimlach dat ik dat ook wel zou willen. Ik frons als ik zeg dat ik nog niet weet wanneer ik alles weer kan. Dat geeft ook niet, zegt ze. Je hebt tijd nodig.                                                                                                      

Ineens beginnen haar ogen te glimmen. Nieuwsgierig vraag ik wat er is. Ze klapt in haar handen en begint bijna hysterisch te lachen.

          

‘Ik heb Marcus ontslagen!’

            

Marcus ontslagen?

‘Weet je wat die mafkees tegen een klant zei? Dat je dit niet gaat overleven. Dat de meeste mensen doodgaan aan kanker. Ik werd zó boos. Wat denkt ’ie wel niet? Ik heb geroepen dat je heel sterk bent en dit gaat overleven. Dat je moet en zal blijven leven! En daarna heb ik gezegd dat ’ie zijn spullen mocht pakken. De lul.’                      

Ik staar haar aan, sprakeloos. Om wat Marcus gezegd heeft en om wat Anne heeft gedaan. Dan zeg ik dat ik het geweldig van haar vindt en vallen we, als vanouds, in elkaars armen.

*

Vanavond breng ik Isa voor het eerst weer alleen naar bed. De laatste keer was de dag voor de amputatie, anderhalve maand geleden. Ik had die avond wel honderd keer aan het zwengeltje van het muziekdoosje willen draaien, alles om het maar uit te stellen. Haar zes weken niet mogen tillen en tegen me aan houden. Toen mijn oncoloog dat tegen me vertelde was het alsof er een gat in me werd geslagen.                                      

Iedere keer als ik het muziekdoosje op de kast zie staan, zie ik mezelf weer voor me met Isa dicht tegen me aangedrukt. Om dat beeld kwijt te raken leek me het beter om het doosje weg te stoppen in een la. Maar toen ik het in mijn handen hield heb ik het toch weer terug gezet. Het liedje is van mijn vader en mij, niet van de kanker. Mijn herinneringen aan hem mogen niet bedolven worden onder de beelden van mijn ziekte. Ik wil dat Isa weet dat hij er was, het muziekdoosje wat mijn moeder aan Isa gaf is er perfect voor.                                                                                                                              

Maar alles heeft lading gekregen. Iets simpels als een glas water schreeuwt chemo. De melodie van Beyond the sea klinkt me verlaten in de oren, onheilspellend, alsof het een voorbode is van een enorme catastrofe. Ik hou mezelf maar voor dat het over een tijd anders zal zijn. Water wordt weer gewoon water. Het liedje op een dag weer van mijn vader en mij.                                                                                                           

En van jou, Isa. Ik draai aan het zwengeltje, neem haar in mijn armen. Ze kijkt me aan met haar grote blauwe ogen, lacht als ze de klanken hoort. Ik kijk haar verwonderd aan. Wat haar betreft is er natuurlijk helemaal niets aan de hand. Ze geniet hiervan. Het werkt aanstekelijk. Ik vergeet helemaal waar ik zo bang voor was, de herinneringen, de beelden in mijn hoofd. Het verdwijnt door mijn dochter die me stralend aankijkt.           

                                   

*

Het is weer chemotijd. Lars parkeert de auto onder het Antoni van Leeuwenhoek. De ondergrondse garage grenst aan het mortuarium. Als we naar de lift lopen, passeren we de ruimte waar de overledenen liggen te wachten tot ze worden opgehaald voor hun uitvaart.                                                                                                                              

Hij moppert dat het niet bepaald motiverend is, zo’n aankomst, wanneer we langs het mortuarium lopen. Ik richt mijn blik vooruit naar de liften en de trap. Daar zit een magneet in die mij wil hebben.                                                                                        

 Als we uit de lift stappen, lopen we langs de onderzoeksruimtes. We schieten tegelijk in de lach. Nadat Lars had gezien hoe diep de bioptnaald in mijn rechterborst verdween, viel hij flauw. Wie is hier nou de patiënt? Heb je weer aandacht nodig, had ik lachend vanaf de onderzoekstafel geroepen toen hij weer rechtop kon zitten. Hij schaterde dat ik dat nodig moest zeggen met mijn kanker. Of ik niets beters had kunnen verzinnen. De verpleegkundige die Lars overeind hielp, staarde ons met grote ogen aan.     

Pas als het lachen weer voorbij is besef ik hoe lang het geleden is. Laatst heeft Isa de hele avond gehuild. Lars en ik waren doodop na een dag ziekenhuis thuisgekomen. We hadden bedacht dat we, nadat we Isa naar bed hadden gebracht, zelf ook gingen slapen. Ik had de gordijnen in onze slaapkamer al dichtgetrokken toen ze begon te jammeren. Lars nam haar op zijn arm, maar ze stopte niet met huilen. We kwamen er maar niet achter wat er met haar aan de hand was. Ik moest mezelf bedwingen haar niet van Lars over te pakken. Ik mocht niet bij haar in de buurt komen, omdat ik voor een onderzoek met radioactieve vloeistof ingespoten was. Het enige wat ik kon doen was toekijken hoe Lars haar in slaap probeerde te wiegen en ze steeds meer overstuur werd. Ik dacht dat ik gek werd en rende de trap af om in de keuken een glas water te pakken. Toen ik het glas wilde vullen, zag ik naast de kraan de lege fles van Isa staan. Ik stond als aan de grond genageld. We waren gewoon haar voeding vergeten. Onze dochter had een hele avond gehuild van de honger, allemaal omdat we waren opgeslokt door die kanker.

Mijn naam wordt geroepen. Lars en ik staan op en lopen met de verpleegkundige mee. In de ziekenzaal is plaats voor vier bedden. Ze zijn allemaal bezet, op eentje na. Lars gaat in een tuinstoel naast mijn bed zitten.                                                                 

 Terwijl we wachten tot de chemo mijn aderen in is gelopen, komt er een stel binnen. De man heeft grijs haar en ziet er moe uit. De vrouw heeft opgestoken, blonde haren en rood gestifte lippen. Ze draagt een mooie zwarte kokerrok en een groene, zijden blouse. Haar zwarte, leren pumps tikken zachtjes op de vloer.                          

"Die man zal wel ziek zijn,’ fluister ik tegen Lars.                                                        

De vrouw gaat op het bed zitten en stroopt haar mouw op. Iedereen in de ziekenhuiskamer kijkt op. Mijn mond die is opengevallen, doe ik snel weer dicht.      

'Ik dacht dat u helemaal gezond was. U ziet er zo goed uit!’ roept de vrouw die naast me aan een infuus ligt verbaasd uit.

De vrouw lacht haar perfect witte tanden bloot.                                                      

‘Ik ben opgegeven. Uitgezaaide borstkanker. Maar ik heb een wondermiddel. Herceptin. Ik hou het tot nu toe heel goed vol.’                                                       

Tevreden bekijkt ze haar infuus dat zojuist door de verpleegkundige is gezet.

*

Voor ik met de chemo mag beginnen, moet er eerst een ecg worden gemaakt. Een filmpje van mijn hart om te bekijken of mijn hartspier wel sterk genoeg is om de chemo aan te kunnen.                                                                                                    

Voordat ik mijn beha losmaak, zeg ik lachend tegen de verpleegkundige dat ik die net zo goed thuis had kunnen laten, net als de rest van mijn bovenkleding. Voor alle onderzoeken moet alles toch meteen weer uit. Ze lacht kort. Voorziet geroutineerd mijn borstkas van elektroden die met draden worden verbonden aan een kastje dat een filmpje van mijn hart gaat maken. Naast het bed waar ik voor het onderzoek op moet gaan liggen, hangt een spiegel. Ik zie mezelf staan, bekijk de elektroden en mijn borsten.                                                                                                                      

Ineens overvalt het me hoe mooi ze zijn. Die prachtige druppelvorm. Hoe blij ik met ze ben. Hoe Lars na één blik op mijn blote borsten is verkocht. Ik geniet ervan hoe hij naar me kijkt, hoe graag hij me wil aanraken.                                                       

Ik staar naar mijn spiegelbeeld. Hoe zal het zijn als we ze moeten missen?     

De vrouw komt naast me staan en ziet wat ik denk. Ze legt haar hand op mijn schouder. We kijken elkaar aan in de spiegel als ze zegt dat ze hoopt dat ik geen dubbele amputatie hoef. Het zou zonde zijn als mijn mooie borsten eraf moeten.

*

 

Lars vraagt of ik eraan kom. Hij wacht niet op mijn antwoord maar loopt naar me toe, legt zijn hand op mijn onderrug en duwt me zachtjes maar beslist richting de voordeur. Ik geef Isa nog snel een kus. Ze is in mijn moeders armen in slaap gevallen. Mijn moeder wenst ons veel succes en zwaait ons stilletjes uit.                                                    

Voordat Lars de auto start vraagt hij of ik alle papieren bij me heb. Ik knik en staar naar het doorzichtige mapje waar alle onderzoeksresultaten van het ziekenhuis in zitten, samen met de brief van dokter Voortman waarin staat dat ik borstkanker heb. Het staat nu zelfs zwart op wit geschreven.                                                                                  

Lars zet de navigatie aan. We rijden veel sneller dan ik zou willen naar het Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis. Lars heeft daar een second opinion geregeld.    

Het avl is bekend. We zijn er een half jaar eerder geweest. De oom van Lars werd er toen behandeld. Ik kan me nog goed herinneren dat we op ziekenbezoek bij hem waren geweest en ik in de hal langs een bleke vrouw in een rolstoel liep. Haar zoontje zat naast haar en had zijn handen op haar infuusvrije hand gelegd. Op zijn schoot lag een knuffelaapje. Het was een beeld dat diepe indruk op me maakte. Ik weet nog dat ik tegen Lars zei dat ik het een vreselijk gezicht vond. Zo zielig voor die moeder en haar kind. Ik hoopte dat ons nooit zoiets verschrikkelijks zou overkomen.                      

En nu is het verdomme toch gebeurd. Onmiddellijk is daar weer die druk op mijn borstkas als ik besef dat ik kanker heb. Overdag ebt die benauwdheid sneller weg dan wanneer ik midden in de nacht wakker lig.                                                                

In het donker lijkt alles nog erger en rolt alles in de vorm van een enorme vloedgolf met een razende vaart op me af. Ik word eronder bedolven en ook al probeer ik me uit de stroom te worstelen, het lukt me niet. Het blijft me maar meenemen naar plekken waar ik niet wil zijn.         

Zoals nu naar het kankerinstituut. De plek waar niemand terecht wil komen en ik ga er heen. Ik moet de neiging onderdrukken om niet weer te gaan gillen dat het niet kan, dat het niet eerlijk is.

            

Het Antoni van Leeuwenhoek is het beste ziekenhuis. Ze gaan je daar goed behandelen, let maar op, zegt Lars wanneer we de parkeergarage in rijden.                     

Als we zijn uitgestapt en voor de ingang van het AVL staan, moet ik kokhalzen. Lars sleept me mee naar binnen.

                                                                                  

*

In mijn slaapkamer staat een glazen pot gevuld met de schelpen die mijn vader en ik op het strand of in zee gevonden hebben. Iedere ochtend als ik de gordijnen opendoe kijk ik er even naar. Ik raap de witte venusschelp op die bovenop ligt. Het is de eerste schelp die ik zelf opgedoken heb. Mijn vingertoppen gaan over de geribbelde bovenkant.

            

Mijn vader had al heel vaak voorgedaan hoe het moest en op een dag wilde ik het zelf proberen. Tijdens het snorkelen had ik de zeebodem bestudeerd en de witte schelp gezien. Ik hief mijn hoofd weer boven water. Deed mijn snorkel af en haalde diep adem. Daarna dook ik naar beneden de diepte in. Ik nam lange slagen en met de laatste slag had ik de schelp te pakken.

Ik keek omhoog en wilde het bijna uitgillen dat het me gelukt was. Snel zwom ik naar boven waar ik mijn hand waar de schelp in zat als eerste boven het oppervlak uitstak. Hebbes, riep ik, net zoals mijn vader altijd deed als hij iets had opgedoken. Altijd als ik eraan denk verschijnt er een glimlach op mijn gezicht.

4 reacties