Hoofdstuk 3 Anderson
3 Anderson
Dokter Voortman loopt met Lars en mij mee naar de hal van het ziekenhuis. In mijn handen heb ik een folder van de kankerbestrijding. Ik zie de uitspraak Uw leven zal nooit meer hetzelfde zijn staan. Snel vouw ik de folder weer dicht.
Voortman vertelt ondertussen dat hij gaat overleggen over een behandelplan en dat hij ons over een paar dagen telefonisch op de hoogte zal stellen. Lars bekijkt Voortman met priemende ogen. Alsof hij hem niet vertrouwt. Hij zegt dat we een second opinion in het Antoni van Leeuwenhoek gaan regelen. Voortman haalt lachend zijn schouders op en zegt bijna spottend dat we dat best kunnen doen om de behandelplannen te vergelijken maar dat we niet veel verschil zullen ontdekken.
Lars zegt kortaf dat we daar dan vanzelf achter komen. Ondertussen hoop ik dat ik een behandelplan krijg. Niet dat ik, nadat de uitslagen van alle onderzoeken naar eventuele uitzaaiingen bekend zijn, te horen krijg dat ik niet te genezen ben. Ik zie Isa voor me. Meteen druk ik het beeld van mijn pasgeboren baby weg, bang om in huilen uit te barsten.
Dokter Voortman zegt gedag en laat ons achter in de hal van het ziekenhuis. Mensen lopen voorbij. Een man met een grote ballon in de vorm van een lachende smiley. Ouders met hun pasgeboren kind in de maxi-cosi. Een lachende verpleger die een leeg bed voortduwt. Lars pakt mijn hand beet en hij beent richting de uitgang.
Dat ik nog weet hoe ik moet lopen. Sinds het horen van de diagnose is het net alsof ik achterover in ijskoud water ben gevallen. Toch wandel ik hier door het ziekenhuis. Met verbazing merk ik dat ik de meeste handelingen gewoon kan blijven uitvoeren terwijl ik tegelijkertijd worstel om boven het wateroppervlak te blijven. Een hand geven aan de dokter, mijn jas aantrekken, lopen, hoe is het mogelijk dat ik dat nog steeds kan en doe?
Als we het parkeerterrein afrijden, zeg ik voor het eerst hardop dat ik kanker heb. Ja, zegt Lars zachtjes en remt zachtjes voor het stoplicht.
We kijken zwijgend naar de automobilisten, de fietsers, de verkeerslichten, mensen die lachen op een terras, de zon die schijnt en de bomen waarvan de bladeren zachtjes heen en weer wiegen door de wind. Alles en iedereen gaat gewoon door.
Ik heb gewoon kanker, zeg ik weer. Borstkanker.
Als Lars de auto parkeert, kijk ik naar ons huis. Ik zie iedere baksteen, iedere voeg en iedere dakpan van onze woning. Het is net of alles los van elkaar is geraakt. Iedere verbinding is verdwenen.
Plotseling gaat de voordeur open. Mijn moeder loopt met Isa in haar armen op me af. Ze kijkt me met grote, bezorgde ogen aan en vraagt waarom het zo lang duurde in het ziekenhuis.
‘Is het wel goed?’ vraagt ze voorzichtig.
Ik had van tevoren bedacht dat ik het rustig en beheerst zou gaan zeggen dat ik kanker heb, maar nu ik hier zo voor mijn dochter en moeder sta met het besef dat ik levensbedreigend ziek ben, barst ik in een soort dierlijk huilen uit. Met lange uithalen komt het er in horten en stoten uit.
*
Lars komt terug van de apotheek. Hij draagt een papieren tas vol anti-misselijkheidsmedicijnen en pijnstillers de keuken binnen. Ik bekijk de verpakkingen. Twijfel of ik ze moet opbergen in de medicijnkast zodat ze even uit het zicht zijn of dat het misschien toch beter is ze meteen naast mijn bed te zetten. Over een paar dagen is het immers zover. Maandag krijg ik mijn eerste chemokuur.
Het weekend moet ik gebruiken om even op adem te komen. Advies van mijn psycholoog. Ik heb haar gisteren voor het eerst ontmoet. Ze is gespecialiseerd in kankerpatiënten, vertelde me dat het goed is om afleiding te zoeken. Een boek lezen of een wandeling maken in het bos. Het kan me helpen ontspannen. Braaf had ik ja geknikt, niet gezegd dat ontspannen me nu meer iets voor andere mensen lijkt. Mensen die geen kanker hebben. Of een kwaadaardige blik in hun rug.
Van een zwarte gedaante zonder duidelijk lichaam of gezicht maar die wel de hele dag dreigend naast me loopt. Het maakt niet uit waar ik ben. De donkere verschijning is overal. Heel soms lukt het me de figuur te verjagen. Dan zeg ik in gedachten dat hij moet oprotten. Dat hij het nooit van me kan winnen. Dat hij er binnenkort achter zal komen wie van ons de sterkste is. Hij blijft alleen nooit lang weg. Voortdurend leef ik met het beeld dat mijn leven eindig is. Het beklemt me, het is alsof de verschijning met zijn hele gewicht op mijn borstkas zit.
Toch ga ik met Lars en Isa wandelen in het bos. De eerste bladeren dwarrelen van de bomen. Zal ik ooit nog een herfst meemaken. Misschien ben ik er volgend jaar al niet meer. Doe normaal, zegt Lars. Je gaat dit overleven, je wordt honderd, let maar op. Ik lach om zijn voorspelling, zeg dat hij naïef is. Hij moppert dat ik het te somber inzie. Zwijgend lopen we verder.
In haar wandelwagen slaapt Isa, zich nergens van bewust. Ik kan mezelf wel voor mijn kop slaan dat ik haar heb beloofd er altijd voor haar te zijn. Dat kan helemaal niet. Hoe kon ik zo stom zijn?
Als ze ’s avonds in haar wieg ligt, stel ik aan Lars voor een film te kijken zodat we het even niet over kanker hoeven te hebben. Als de film is afgelopen heb ik geen idee waar het over ging. Het enige waar ik aan kon denken was de chemokuur. Ik vraag het aan Lars maar ook aan hem is het hele verhaal voorbijgegaan. Hij heeft halverwege zijn telefoon gepakt om al mijn ziekenhuisafspraken voor de komende tijd te noteren in zijn zakelijke agenda. Hij zegt dat hij me niet alleen laat.
Als ik in bed ga liggen, neemt hij me in zijn armen. Ik leg mijn hoofd op zijn borstkas en luister naar zijn hartslag. Enkele seconden waan ik me beschermd. Maar de donkere verschijning is stilletjes in bed gekropen en naast me komen liggen. Als Lars slaapt, lig ik nog wakker. Ik maal en draai. Er spookt van alles door mijn hoofd.
Mijn moeder. Hoe ze reageerde op het nieuws. Haar armen om me heen geslagen en me stevig tegen zich aan gedrukt. Ondertussen bleef ze maar kindje, kindje zeggen en hoe verschrikkelijk het was.
Haar verdriet maakt me boos. Dat ik de oorzaak ervan ben, kon ik het maar wegnemen, het minder erg maken. Met die gedachte heb ik me uit mijn moeders omhelzing los geworsteld. Gejaagd liep ik de woonkamer rond. Geen idee waarnaartoe tot het ineens tot me doordrong dat er geen ontsnappen is aan kanker. Waar ik ook ga, die verdomde tumor gaat altijd met me mee.
Voordat ik het wist had ik het servies dat klaarstond voor het avondeten op de grond gesmeten en weer geroepen dat het niet eerlijk is, dat het niet kan. Lars pakte me vast. Ik probeerde me weg te rukken uit zijn omhelzing. Geroepen dat hij beter bij me weg kon gaan. Ik ben hem en Isa toch alleen maar tot last. Hij liet me niet los en bleef me vasthouden. Huilend had ik me aan hem vastgeklampt.
Ik draai me weer om en staar in het donker. Iedereen die zegt dat ik moet vechten om beter te worden. Ze hebben geen idee dat het hebben van kanker vooral een kwestie is van ondergaan. Het is noodzakelijk om een arts te laten knijpen in mijn borst. Nodig om bioptnaalden diep in mijn borstweefsel te laten binnen dringen. Van levensbelang mijn bloed af te laten nemen. Ik laat dat allemaal gebeuren omdat ik weet dat het mijn kans op genezing vergroot. Het heeft niets met vechten te maken.
Ik vlucht, schakel mezelf uit, stop met nadenken. Dat heb ik gedaan bij het maken van de röntgenfoto’s van mijn longen, tijdens de echo van mijn lever. De scan die werd gemaakt van mijn hersenen kan ik me niet eens meer herinneren.
Als ik ontsnap sluit ik mijn ogen. Droom weg. Naar een plek waar kanker geen rol speelt, de dood ver weg. Mijn vader en ik op de Soliton. De strakblauwe lucht, het heldere water. Soms was het net alsof het nooit voorbij kon gaan.
*
Het is drie dagen na de operatie. Zo meteen mag ik douchen. Ik zit op een kruk toe te kijken hoe de verpleegkundige een handdoek en een washandje voor me klaar legt. Het is vreemd om te zien hoe iedereen van alles voor me moet doen omdat ik zelf beperkt ben in mijn handelingen. Mijn handen jeuken om zelf dingen aan te pakken, maar het kan niet. Ik mag mijn armen niet verder dan ellebooghoogte bewegen. Tillen is al helemaal uit den boze.
Ze vraagt of ik mezelf al heb gezien. Haar vraag overvalt me. Ik heb de afgelopen dagen nauwelijks in de spiegel gekeken. Ik vind het niet nodig. Ik heb toch geen haren die ik kan borstelen. Mascara op mijn wimpers doen, gaat ook niet. Ik heb ineens een hoop tijd over, zeg ik. De lach die ik erbij wil produceren, lukt half.
Ze kijkt naar mijn borsten of wat daarvan over is. Vraagt of ik wil zien hoe ik eruitzie. Ik kijk nu ook naar het operatiegebied. Ik heb de plek waar mijn borsten zaten alleen vlak na de operatie bekeken toen ik op mijn rug lag, niet voor een spiegel. Ik had even mijn nachthemd opgelicht en gezien dat ik twee bolletjes had. Ik was opgelucht dat het was gelukt om de protheses te plaatsen. Voor de rest heb ik me afgesloten. Misschien is het wel goed om nu in de spiegel te kijken. Ik besef ook wel dat het kijken naar mijn littekens moet. Het hoort bij mijn genezingsproces.
Voorzichtig sta ik op en loop naar de spiegel. Voor het eerst sinds dagen zie ik mijn gezicht. De kleur van mijn huid herken ik niet. Ik knijp zachtjes in mijn wangen. Ze worden iets roder, maar mijn gelaatskleur blijft een onbestemde kleur geel. De verpleegkundige zegt dat mijn lever nog druk is met de chemo en alle andere toegediende medicijnen te verwerken, vandaar de kleur van mijn huid. Ik knik.
Met mijn vingertoppen volg ik de twee lijnen waar vroeger mijn wenkbrauwen zaten. Bij mijn linkeroog heb ik nog drie wimpers. Mijn schedel is helemaal kaal. Die drie wimpers vallen ook nog uit als de nieuwe gaan groeien, zegt de verpleegkundige. Die duwen de oude wimpers weg. Ik staar naar mezelf. Ik kan niet geloven dat dit mijn spiegelbeeld is. Ik zie er echt heel slecht uit. Als ik weer normaal ben, ga ik mijn wenkbrauwen nooit meer epileren. Alle haren die gaan terug groeien, koester ik. Mooie, volle wenkbrauwen wil ik en mijn ogen zal ik extra aanzetten met een donkere eyeliner en zwarte mascara.
Tevreden over dit goede voornemen maak ik mijn badjas los. Of ik de rest wil gaan bekijken, vraagt de verpleegkundige die nu vlak naast me is komen staan. Nou, nee dat wil ik helemaal niet, maar ik denk niet dat ze me de kans geeft om er onderuit te komen. Ik knik voorzichtig van ja. Ik heb een nachtpon met spaghettibandjes aan die ik zonder al te veel moeite van mijn bovenlichaam kan laten glijden. Als ik wil kan ik ieder moment mijn nieuwe borsten zien. Ik kijk weer naar mezelf. Als mijn spiegelbeeld zou kunnen praten, zou ze waarschijnlijk zeggen dat ik beter een andere dag terug kan komen. Ze heeft namelijk een off day. Ik zucht. Nou, daar ga ik dan. De verpleegkundige glimlacht ter aanmoediging. Ik laat mijn nachtpon op de grond vallen.
Bij het zien van mijn spiegelbeeld deins ik achteruit. Op de plek waar vroeger mijn mooie, volle borsten met roze tepels zaten, zitten nu twee grote littekens waar de zwarte hechtdraden uit onregelmatige stukken huid steken. Het lijkt of ik ben aangevallen door een haai die twee ferme beten uit mijn borstpartij heeft genomen. Die dikke huidplooien trekken allemaal weg, zegt de verpleegkundige als ze een hand op mijn schouder legt.
*
Met een hart dat in mijn keel klopt, schrik ik wakker. Even weet ik niet waar ik ben tot ik door de schemer het met pleisterwerk gedecoreerde plafond zie. Voor de zekerheid voel ik aan mijn polsen, geen infuus. Ik ben niet in het ziekenhuis. Het drukkende gevoel op mijn borstkas ebt langzaam weg. Ik kijk hoe laat het is. Vijf uur pas. Ik ga weer op mijn rug liggen, probeer mezelf af te leiden. Niet te denken aan die donkere gedaante die dreigend op me af blijft komen. Leg mijn handen op mijn buik. Adem in, adem uit.
Het geluid van de golven dringt de kamer binnen. Hoe ze aanzwellen tot ze breken, zich met een kalme vaart over het strand uitstrekken. Ik kan het niet weerstaan, moet er heen. Voorzichtig stap ik uit bed, open zachtjes de terrasdeuren. De gordijnen bollen op door de warme wind die langs me de kamer binnenstroomt. Op mijn blote voeten loop ik over het zachte, koele zand. De opkomende zon kleurt de hemel roze. De wind aait zachtjes over mijn wangen.
Ik nader de rotsen die in de branding staan. Het water kabbelt schommelend tussen de donkere steen waar krabben zich verscholen houden. Verborgen in een rotsspleet wachten ze af tot de meeuwen die boven hen zweven het zoeken moe zijn. Toch heeft een van de zeemeeuwen een krab ontdekt, driftig pikt het tussen de rotsen tot de krab machteloos in zijn snavel bungelt, tevergeefs knippend met zijn scharen. De meeuw landt met zijn buit bovenop de rots waar de golven als eerste op breken, ze overspoelen alles. Van de schrik laat de meeuw de krab los en vliegt weg.
*
Na het bespreken van mijn behandelplan in het Antoni van Leeuwenhoek rijden Lars en ik over de ring van Amsterdam terug naar huis. We gaan langs een industrieterrein. Ik kijk naar de lange fabriekspijpen waar in hoog tempo grote grijze wolken uitkomen. De rook lost langzaam op in de lucht.
Plotseling hoor ik gesnik. Verbaasd kijk ik naar Lars die huilend achter het stuur zit. Tranen lopen over zijn wangen, er loopt snot uit zijn neus. Zo heb ik hem nog nooit gezien. Ik pak geschrokken zijn schouder, vraag wat er is. Hij schudt huilend zijn hoofd als hij zegt dat hij het allemaal zo erg voor me vindt.
*
Mijn hoofd tolt. Het strand. De rotsen. In de verte het silhouet van de man. Zonder te aarzelen was ik op hem af gestapt. Vanaf het moment dat ik hem voor het eerst sprak wil ik dichtbij hem zijn. Iedere keer als ik aan de woorden denk die hij tegen me zei, woorden die ik nooit had gedacht van een vreemde te horen is het in mijn hoofd weer licht. Alsof de zon weer doorbreekt na dagen regen. Maar toen ik hem tegemoet liep bleef het strand leeg.
Misschien moet ik toch naar zo’n praatgroep van mensen die kanker hebben gehad. Ik rol met mijn ogen, zie me al zitten. Moet ik gaan praten over wat ik heb meegemaakt en over hoe het nu met me gaat. En dan moet ik het van anderen horen. Ik weet zeker dat mijn situatie in vergelijking tot de rest wel mee valt. Ik moet gewoon niet zo zeuren. Ik ben toch weer schoon?
Ik draai me om en kijk naar Lars die nog steeds ligt te slapen. Ik streel zachtjes zijn wang en verbaas me erover dat hij er is en nog lang niet van plan lijkt om bij me weg te gaan, ondanks alles.
Gisterenavond liepen we nog samen hand in hand over het strand. Op de tafels bij het strandterras stonden kaarsen in een glazen houder te flikkeren. De maan werd weerspiegeld op de kalme golven van de zee. Ik zei tegen hem dat het er romantisch uitzag. Hij zei dat het hem deed denken aan onze bruiloft en pakte zijn mobiel uit zijn broekzak. Ik vroeg me af wat hij daarmee ging doen. Ik zag hem iets opzoeken en even later vroeg hij me ten dans. Terwijl ik met mijn hoofd op zijn schouder leunde, hoorde ik dat hij via zijn telefoon, Beyond the sea, het nummer van onze openingsdans afspeelde. De woorden fluisterde hij zachtjes in mijn oor.
Somewhere beyond the sea
Somewhere waiting for me
My lover stands on golden sands
And watches the ships that go sailin’
Ik sluit mijn ogen, zie Lars weer voor me. Hoe trots hij keek toen hij mijn verbaasde gezicht zag bij het horen van de eerste klanken van het liedje. Hoe hij bijna zijn telefoon liet vallen toen hij zijn hand uitstak om me ten dans te vragen en ik mijn best deed om er niet om te lachen. Hij hield me stevig vast, zei dat hij van me houdt. Ik drukte mijn wang tegen zijn schouder. Opende mijn mond om ik ook van jou te zeggen maar toen ik aan de woorden dacht, kromp ik ineen. De woorden uitspreken zou misschien betekenen dat alles tussen ons hetzelfde gebleven is. Ik hoef alleen maar naar mezelf te kijken om te weten dat het niet zo is.
*
Als Lars thuiskomt van zijn werk heeft hij een lichtroze pakje bij zich. Voor Isa, zegt hij als hij het aan me geeft. Ik vraag van wie ze het gekregen heeft. Maud zegt ’ie, alsof het de normaalste zaak van de wereld is en geeft me een zoen op mijn mond.
Bij het horen van haar naam gaan mijn nekharen rechtovereind staan. Om de haverklap belt ze of appt ze hem. Zogenaamd over het werk, maar waarom altijd ’s avonds en in het weekend? Lars zegt dat ik er niets achter moet zoeken. Ze neemt taken van hem over zodat hij straks tijdens de chemoweek bij me kan zijn. Dat ze wel na werktijd moet bellen, omdat we overdag vaak ziekenhuisafspraken hebben. Ik heb er weinig tegen in te brengen.
Maar waarom al die cadeautjes voor Isa? Eerst dat prentenboekje, vorige week die knuffelbeer. Ik scheur het roze inpakpapier open. Een rammelaar. Ik zeg dat ik het vreemd vind dat ze zo veel geeft. Hij komt voor me staan. Zegt dat ze gewoon betrokken is, het goed bedoelt. Dat er niets aan de hand is. Hij slaat zijn armen om me heen en zegt dat als er iets zou zijn, hij dat allang had gemerkt. Bovendien weet ik toch dat ik me geen zorgen hoef te maken? Hij is niet voor niets met me getrouwd. Hij drukt een kus op mijn voorhoofd.
Ik leun tegen hem aan. Misschien zit het ook wel allemaal tussen mijn oren. Mijn oncoloog had laatst gezegd dat ze het zo knap van me vindt hoe ik het tot nu toe doe. Dat het hebben van kanker al een hele rollercoaster is en dan heb ik ook nog steeds al die hormonen in mijn lijf, zo kort na mijn bevalling. Wie weet komt het daardoor dat ik zo achterdochtig ben, niet helemaal mezelf, zo onzeker.
De rammelaar stop ik weg in de lade van de box. Het cadeaupapier gooi ik in de prullenbak. Als het deksel met een klap dichtvalt is het net alsof ik die Maud met haar lange haren weer terug op haar plek zet. Ergens ver weg op haar werk, weggestopt achter haar bureau. Een collega, meer is ze niet.
*
De laatste zomer die mijn vader en ik samen hebben doorgebracht was aan de Zuid-Franse kust. Mijn vader had daar de Soliton. Ik dacht toen dat het gewoon een Franse naam was. Mijn moeder heeft me later uitgelegd dat mijn vader als wetenschapper onderzoek deed naar solitongolven en het zo’n fantastisch verschijnsel vond dat hij zijn boot ernaar vernoemd had.
Hij stond zelf aan het roer. Af en toe liet hij me ook sturen. Ik kwam amper boven het roer uit en kon met geen mogelijkheid zien waar ik de boot heen liet varen. Hij bleef daarom altijd achter me staan. Zo zeilden we samen over de Middellandse zee langs de enorme krijtachtige rotswanden. Bij de calanques gingen we voor anker om te zwemmen en te snorkelen. Ook gebruikten we een rubberboot om naar het strand te gaan zodat ik daar op het strand kon spelen.
Op een dag zochten we tussen de rotsen naar krabben. Het was me nog niet eerder gelukt er zelf eentje te vangen. Ik was huiverig dat de scharen van de krab in mijn hand zouden knijpen, maar nu had ik een krab gevonden die me niet al te groot leek. Het dier liet zich alleen niet makkelijk vangen.
Iedere keer als ik mijn hand om het lijf van de krab wilde leggen, kroop hij weg met zijn scharen vervaarlijk zwaaiend in de lucht. Op een gegeven moment had de krab zich onder een rots verschanst. Nee, je komt niet weg, fluisterde ik verbeten. Snel pakte ik een takje en begon ermee in de richting van de krab te duwen. Na een tijdje kon de krab niet meer op dezelfde plek blijven zitten en kwam onder de rots vandaan. Triomfantelijk zei ik dat ik hem te pakken had. Met een simpele beweging van mijn hand had ik hem gevangen en in mijn emmer gestopt.
Ik keek snel om me heen om te zien waar mijn vader was. Ik zag hem tussen de rotsen staan en riep dat ik er eentje gevangen had. Toen hij kwam aanrennen vroeg hij opgetogen waar de krab was. Ik keek mijn vader lachend aan en wilde zeggen, hier in mijn emmer, tot er een pijnlijke knip in mijn hand schoot. Ik keek geschrokken naar mijn hand die nog in de emmer zat. Het water waarmee ik het gevuld had kleurde rood van mijn bloed. De krab stond in het midden met zijn scharen dreigend in de lucht, klaar om me nog eens aan te vallen.
Snel trok ik mijn hand terug en staarde naar de plek waar het me te grazen had genomen. Mijn vader bekeek mijn wond en vroeg of het wel ging. Ik knikte van ja. Je bent vast geschrokken, zei hij en dat de wond gelukkig mee viel. Hij wikkelde er een zakdoekje om. Daarna gaf hij me een zoen op mijn voorhoofd. De pijn in mijn hand verzachtte meteen. We bekeken de krab nog eens en hij sloeg zijn arm om me heen en zei dat ik het goed had gedaan. Ik gloeide van trots.
*
Het is eindelijk tijd voor mijn laatste afspraak in het Antoni van Leeuwenhoek. De vijfde alweer. Ik wist dat het vandaag een lange dag zou worden. Mijn voornemen om er niet al te veel bij stil te staan is mislukt. Iedere keer als we door de centrale hal lopen, kijk ik jaloers naar alle mensen die door de uitgang naar buiten lopen.
Ik wil ook naar huis, naar Isa. Al vanaf het moment dat ik haar vanochtend thuis achterliet bij mijn moeder verlang ik naar haar. Ik zit te trappelen om naar haar toe te gaan, eindelijk weer vast te houden, te knuffelen.
Normaal gesproken heb ik die drang ook wel, maar soms lukt het me om in het ziekenhuis niet al te veel aan Isa te denken. Misschien is het mijn wil om te overleven of omdat ik weet dat het niet anders is. Die kanker is nu eenmaal het allerbelangrijkste. Maar de laatste paar dagen ben ik niet in staat om die klotetumor op nummer één te zetten. Toen ik gisteren eindelijk naar huis mocht huppelde ik bijna naar de auto. Verlangend om Isa in mijn armen te nemen. Haar zachte wangetjes strelen. Aan haar haartjes snuffelen. Gewoon een moeder zijn voor mijn kind. Ik kon alle auto’s voor me op de weg wel wegkijken, zo graag wilde ik naar haar toe.
Toen ik thuiskwam was ze er niet. Het briefje dat mijn moeder op de keukentafel had achtergelaten en waarop stond dat ze met haar was gaan wandelen, trok ik uit wanhoop bijna uit elkaar. Met mijn laatste restje zelfbeheersing zei ik tegen Lars dat mijn moeder met Isa naar het park was. Hij plofte op de bank en zei glimlachend dat het toch prima was want dan konden we even rustig bijkomen na een dag ziekenhuis. Maar dat wil ik helemaal niet, zei ik met een keel die zo dik was dat ik dacht dat ik niets meer zou kunnen zeggen. Hij keek me verbaasd aan en ineens riep ik wat ik de hele dag al had willen uitschreeuwen: ik moet naar Isa!
Lars liep met me mee naar het park om haar te zoeken. Toen ik in de verte mijn moeder met Isa in de wagen zag riep ik haar. Ze kwam meteen naar me toe en verontschuldigde zich toen ze me zo radeloos op straat zag staan. Iets wat nu nog aan me knaagt. Toen ik Isa eindelijk in mijn armen hield stond ik er niet bij stil dat mijn moeder ook alleen maar haar best doet. Ik zou dankbaarder moeten zijn dat ze zo goed voor mijn dochter zorgt en zo van haar geniet. Alleen zou ik zo graag willen dat ik dat allemaal doe. Dat alles is zoals het hoort en ik gewoon bij mijn baby ben.
Het liefst wil ik mijn laatste afspraak afzeggen. Maar het gesprek dat ik zo heb is misschien wel de belangrijkste van deze dag. Ik moet erheen. Het is niet anders, mompel ik weer tegen mezelf. Genezen is nu het allerbelangrijkste.
De nurse practioner legt uit hoe de chemotherapie werkt. Ze zegt dat ik pech heb. De kuur die ik ga krijgen is echt zo een ouderwetse met alle standaard bijwerkingen. O ja, dat kan er ook nog wel bij. Ze tikt met haar ballpoint op haar bureau als ze alle bijwerkingen een voor een opnoemt. Net alsof ze daarmee haar woorden extra kracht wil bij zetten. Het irriteert me, ook zonder dat gehamer snap ik dat die chemo geen feestje gaat worden.
Alles waar ik bang voor ben gaat gebeuren. Misselijkheid, kaalheid, kapotte slijmvliezen, misschien blijvende onvruchtbaarheid, overgangsklachten en ga zo maar door. Voordat de behandeling kan starten, moet eerst mijn hartspier onderzocht. De nurse practitioner vertelt ook dat de internist zeker wil weten dat mijn hart de kuur aan kan. Ik blijf haar rustig en onbewogen aankijken. Ik ga me niet laten kennen, maar ondertussen gieren de zenuwen door mijn lijf. Ik vind die chemotherapie doodeng.
De nurse practitioner stopt na het benoemen van alle bijwerkingen met haar getik. Ze zegt dat ze ook goed nieuws heeft. De internist gaat me helpen om alle bijwerkingen zoveel mogelijk tegen te gaan. Behalve de kaalheid, natuurlijk. Ze legt haar pen op haar bureau.
Ik wil meteen weten wie mijn internist is. Want als ik het goed begrijp, is hij mijn redder in nood. Als de nurse practitioner zijn naam uitspreekt, licht haar gezicht op en ze glimlacht voor het eerst tijdens ons gesprek. Ik kijk haar verwonderd aan. Wat is er zo bijzonder aan mijn internist dat ze bij het noemen van zijn naam zo’n warme glimlach laat zien?
Lang hoef ik niet te wachten om daarachter te komen. De volgende dag ontmoet ik hem al. Van de nurse practitioner heb ik gehoord dat hij Anderson heet en uit Noorwegen komt. Ook dat intrigeert me. Een arts uit Noorwegen hier in Amsterdam, waarom is dat? De liefde, zijn honger naar kennis of omdat Amsterdam zo’n leuke stad is? In de open wachtruimte kijk ik ongeduldig om me heen totdat ik een mannenstem mijn naam hoor zeggen. Ik kijk achter me en daar staat hij. Dokter Anderson. Hij draagt een bril met een onopvallend montuur en heeft donkerblond, kortgeknipt haar. Zijn beige ribbroek en donkerblauwe trui zijn grotendeels bedekt door een witte doktersjas. Alles aan mijn internist ademt deskundigheid en vriendelijkheid. Ik mag hem meteen.
Net als hij me een hand wil geven, gaat zijn telefoon. Hij excuseert zich beleefd en neemt op.
‘Met Andy Anderson,’ zegt hij.
Andy, het is een naam die ik niet verwacht bij dokter Anderson. Later hoor ik die naam vaker vallen als verplegers of artsen het over hem hebben. Altijd met een glimlach. Het is zijn koosnaam hier in het ziekenhuis. Hij gebaart met zijn vrije hand dat Lars en ik met hem mee kunnen lopen.
We nemen plaats in zijn spreekkamer. Na vijf minuten is hij klaar met bellen. Als hij zijn telefoon weglegt zegt hij nogmaals excuus en dat we kunnen beginnen. Hij spreekt foutloos Nederlands. Ik lach om het ijs te breken, lieg dat het niets uitmaakt. Hij glimlacht kort als hij Lars verbaasd naar me ziet kijken.
Hij vertelt dat hij mijn internist is. Dat het zijn taak is om mijn lichamelijke conditie tijdens de chemokuur in de gaten te houden. Dat ik de chemo om de twee weken via een infuus toegediend krijg. Normaal gesproken zouden er drie weken tussen de kuren zitten, maar mijn tumor is erg agressief. Dat vraagt om een zeer agressieve aanpak. Hij vraagt of ik daar bekend mee ben. Ik knik bevestigend. Gelukkig is de tumor aan de kleine kant, zegt hij kalm.
‘Ja, en er zijn geen uitzaaiingen ontdekt!’ roep ik uit alsof ik de jackpot heb gewonnen. Ik kijk hoopvol naar Lars die geruststellend naar mij glimlacht.
‘Ja, dat is mooi,’ zegt dokter Anderson.
We kunnen misschien nog niet de polonaise door de spreekkamer gaan lopen, maar het is toch heel goed nieuws dat ik geen uitzaaiingen heb? Waarom doet hij nou zo kortaf? Dat is mooi, dat dekt toch niet de lading? Het is toch fantastisch dat ik alleen een tumor in mijn borst heb? Kan hij dat niet ter geruststelling zeggen?
In plaats daarvan zegt hij dat ik zo snel als mogelijk met de chemokuur moet beginnen. Hij pakt mijn afsprakenkaart en zijn agenda erbij. Denkt hardop. Dat ik morgenochtend de afspraak voor het hartfilmpje heb. Als daar geen bijzonderheden uit komen kan de kuur al na het weekend van start gaan. Maandag al? Mijn hart gaat als een razende tekeer. Hij stopt met zijn verhaal en vraagt of het wel gaat. Ik ben niet in staat om iets te zeggen.
Hij zegt zachtjes dat hij weet dat er veel op me is af gekomen de afgelopen dagen. Dat hij in mijn dossier heeft gelezen dat ik pas bevallen ben. Hij vraagt voorzichtig of mijn bevalling goed is verlopen. Of ik geen last heb van hechtingen.
Met grote ogen staar ik hem aan. Hij is de eerste arts die vraagt hoe het met me gaat na de geboorte van Isa. De bevalling lijkt bijna iedereen in het ziekenhuis vergeten terwijl het echt nog maar een paar weken geleden is dat ik Isa voor het eerst in mijn armen hield. De afgelopen week heb ik haar amper gezien, ben dagenlang in het ziekenhuis voor onderzoeken en gesprekken met artsen.
Iedere keer als Lars de auto start en mijn moeder met Isa op haar arm in de opening van de voordeur blijft staan, moet ik mezelf dwingen in de auto te stappen. Mijn hand blijft altijd trillend boven het handvat van de portier hangen. Mijn blik gefixeerd op mijn moeder en Isa. Mijn moeder knikt dan naar me alsof ze wil zeggen, het is goed, ga nu maar. Onderweg naar het ziekenhuis probeer ik mezelf bij elkaar te rapen. Het lukt me nauwelijks. Dat ik zo weinig bij Isa ben blijft een open wond die voor de artsen en verpleegkundigen meestal onzichtbaar blijft.
Dat ik net moeder ben, komt in het ziekenhuis alleen toevallig ter sprake. Door de eerste mammografie werd alle melk uit mijn borsten geperst. Het bleef als een plas op de plexiglasplaat liggen. De melk werd door een lachende verpleegkundige weggeveegd met een stapel tissues die ze vervolgens in een afvalbak gooide. Ze schaterde dat mijn borsten nu wel echt leeg waren toen ik nog halfnaakt en met natte en pijnlijke borsten naast het apparaat stond.
Tot een paar dagen geleden was ik zelfs een gevaar voor de gezondheid van mijn eigen dochter omdat er een radioactieve vloeistof in mijn aderen was gespoten voor een scan. De radioloog was vergeten dat ik net bevallen ben en heeft nadat ik vertrokken was samen met zijn team het hele ziekenhuis afgezocht totdat hij me gevonden had. Bij de liften kwam hij op me afgerend. Zwaar ademend verontschuldigde hij zich en vertelde me dat ik de eerstkomende 24 uur niet in de buurt van mijn dochter mocht komen.
‘Vanwege de straling, begrijpt u?’
Dat ik net moeder ben, heeft er wel voor gezorgd dat het ziekenhuis werkelijk alles uit de kast trekt om me beter te maken. De oncoloog hier in het Antoni van Leeuwenhoek zei het net iets te luid toen ik in de wachtruimte stond. De andere mensen in de hal keken verbaasd op. Ze zag de vragende blikken ook en riep snel dat ze bij iedereen alle registers opentrekken. En met een vastberaden blik fluisterde ze in mijn oor dat ze bij mij met turbospeed gaan werken omdat ik net een paar weken moeder ben.
‘We gaan er alles aan doen om je beter te maken. Alles!’
Dokter Anderson kijkt me nog steeds aan. Met een brok in mijn keel mompel ik dat het lichamelijk wel goed gaat, maar dat ik vanbinnen kapotga omdat ik mijn dochter zo veel moet missen en zo bang ben dat ze me gaat verliezen. Ik doe mijn best om niet te huilen, maar toch loopt er een traan over mijn wang. Ik sla mijn handen voor mijn gezicht, zeg sorry al weet ik niet precies waarom. Misschien omdat ik het ongemakkelijk vind, voor hem of voor mezelf. Lars schuift zijn stoel naar me toe, geeft me een papieren zakdoekje, slaat zijn arm om me heen.
Anderson is ondertussen opgestaan om een glas water in te schenken. Hij geeft het aan me. Als hij weer gaat zitten, zegt dat hij het over me heeft gehad met het team van artsen. Niet alleen over mijn behandeling maar ook over mijn situatie. Hij vraagt of ik altijd zo eerlijk wil zijn want ik heb een dochter en daar moet ik zoveel als mogelijk van gaan genieten. Er is geen enkele goede reden om mezelf groter voor te doen dan ik ben.
Alsof hij dwars door me heen kan kijken. Ik knik van ja terwijl ik mijn neus afveeg. Hij kijkt me aan alsof hij zeker wil weten dat ik het meen. Ik beloof het. Hij knikt en gaat verder met zijn uitleg.
Voor iedere kuur moet ik bloed laten prikken. Dat moet om de hoeveelheid witte bloedlichaampjes te checken. Als het te weinig zijn heb ik een grotere kans op infecties. Om mijn beenmerg gedurende de chemotherapie op peil te houden krijg ik een dag na het toedienen van de chemo een Neulasta-injectie. Halverwege de kuur, over zes weken, moet ik opnieuw een scan laten maken van de tumor.
Hij hoopt op die scan te zien dat het is gekrompen. In dat geval kan hij met zekerheid zeggen dat de kuur aanslaat. Allemachtig, dat moet ik dus ook nog afwachten? Ik zie alle beterschapskaarten weer voor me waarop staat dat het vast allemaal goed komt. Hoe kunnen mensen dat nou zeggen? Mijn behandelend arts weet niet eens of ik beter kan worden. Hij hoopt het alleen maar.
Ik hou mijn handen om het glas water geklemd. Wat als de tumor niet krimpt, het maar door blijft woekeren? Hij zegt dat ik dan een andere chemokuur moet proberen, maar dat ik me daar nu geen zorgen over moet maken.
Hij vraagt me liever na te denken over hoe ik mijn vruchtbaarheid wil behouden. Hij vertelt dat er verschillende opties zijn. Die vergen alleen tijd. Hij zegt dat er ook een minder tijdrovende manier is die op mijn leeftijd prima werkt. Me laten injecteren met hormonen zodat ik in de overgang kom, zo blijven mijn eierstokken tijdens de chemo beschermd.
Of zijn uitleg helder genoeg was. Ja. Toch is het nauwelijks te bevatten. Hij knikt, drukt me op het hart te bellen als ik vragen heb, dat ik dat sowieso moet doen als ik tijdens de chemo koorts krijg.
We nemen afscheid. Ik geef hem een hand en kijk hem aan. Ineens besef ik dat mijn lot in zijn handen ligt. Er is geen andere persoon bij wie ik dat zou willen.
5 reacties
Wouw 👍🍀
Bedankt:))
Ik kijk uit naar je volgende blog. Je schrijft super en veel herkenning 👍🍀
Prachtig en zo goed beschreven !
Dankjewel:)