Vier krabbetjes, 6 november 2015
Op vrijdag zou er een uitslag zijn. Naar aanleiding van de MRI de dag daarvoor. Ik zag natuurlijk die beelden al de hele week voor me. Wist niet precies hoe MRI-scans eruit zien, dus stelde me wilde, kleurrijke schilderijen voor, groene velden voor waar het in orde was, rode grillige groeisels met vertakkingen naar elders voor het KWAAD. Bij mij zou de hele borst ongetwijfeld geheel rood kleuren. Takken naar mijn oksels, mijn borstbeen, hals, overal heen. Kanker aan de wandel, op rooftocht, op strooptocht, imperialisme van mijn lijf.
Maar mijn angstbeheersing had ik in de week voorafgaand aan deze tweede uitslag aardig goed op de rit. Het was geen fijne week. De onzekerheid waarde als een spook door het huis. Mijn geliefden omringden mij en in hen zag ik de angst die ik zelf in de houdgreep hield, vrijelijk huishouden. Tranen, regelmatig. Telefoon van mijn huisarts op maandag deed er een schepje bovenop. Dat het nu al vooral over chemo en bij voorkeur amputatie zou gaan illustreerde de ernst van mijn zaak. Ik hoorde bevestigd wat ik eigenlijk al wist. Na dat telefoontje stroomden mijn grote en kleine lieverds op mij toe, ik was de kern van pijn en tegelijkertijd de bron van troost die omvat moest worden, en moest omvatten. Met al onze armen om iedereen heen huilden wij, maakten een dikke boom, wij gaven de dikke mensenboom zout water.
Verdriet. Dat is een andere emotie dan angst. Verdriet kan ik dragen. Twaalf jaar relatieleed, maanden huilen, dagboeken vol verslagenheid. Ik kon het dragen. En dan mijn vader die ruim drie maanden eerder stierf, sinds zijn dood het missen en het herinneren. Elke dag een buitje. Verdriet belemmert mijn levenslust niet. Verdriet kan ik dragen. Het is niet fijn, het is zwaar, maar het is geen angst. Maar de angst van mijn kinderen is voor mij een verdriet dat zwaarder is dan ik aankan. Het drukt en drukt en beneemt me de adem. Het verdriet in zoveel lagen, onderhuidse, verborgen blijvende bommen. Een mijnenveld van komende klappen.
Op vrijdag zaten we opnieuw op de poli in het hol van de leeuw. Scherp hield ik de dame van vorige week in het oog. Telkens haalde ze vrouwen op, die na een kleine twintig minuten weer naar buiten kwamen. Daarna liep zij dan naar de balie, nam een groene, of een blauwe, of een rode patiëntenkaart, en riep de naam die daarop stond de wachtruimte is. Ik hoopte iets af te lezen aan haar gezicht als ik aan de beurt zou zijn, als ze mij zou zien. Toen er weer een patiënte vertrokken was moest ik wel de volgende zijn. Ze pakte een nieuwe kaart, noemde mijn naam en wenkte mij. Mijn hoop steeg. Ze was opgeruimd, bemoedigend. We gingen naar binnen in het kleine hokje met de grote computer. We gingen allemaal zitten, zij, wij, en de stagiair. Ze keek me aan, begon haar praatje. Draaide ondertussen de monitor naar mij toe, zodat ik de MRI-foto’s ook kon zien. Niks kleuren, gewoon grijs en zwart en wit, mijn tumoren als vuil-witte slordige rondjes gezellig bij elkaar in een uithoek van mijn tiet.
“Zitten ze aan mijn borstwand vast?” Vroeg ik.
“Of aan mijn borstbeen? Zitten ze überhaupt aan mijn skelet vast?”
Dat was mijn grootste angst, dat de kankers, want vier knobbels kun je met goed fatsoen niet één kanker noemen, dat zijn vier kleine kankertjes; dat dus die vier krabbetjes zich zijwaarts kruipend, pootje voor pootje voortbewegend, al hadden vastgehaakt aan mij, in mij, mijn harde kern. Want als ze daar hun klauwen in zouden hebben geslagen, dan was ik niet jarig. Uit mijn harde kern was kanker zeker niet te verdrijven. Zoveel had ik er tot nog toe wel over gelezen.
“Nee.” was het besliste antwoord van de vriendelijke vrouw. Ik herademde. De euforie over dat simpele gegeven overschreeuwde de ernst volkomen. Ik voelde een opluchting waarin ik mij verloor. Ik had mezelf de hele week tot een mate van zakelijkheid en rationaliteit gedwongen waarvan ik de impact nu pas, met terugwerkende kracht kon voelen, in die in één keer ontploffende hoop, dat ik niet dood ging, dat het goed kwam, dat ik zou overleven. Want ik heb niet 1 tumor, niet twee, niet drie, maar wellicht wel vier krengen in mijn linkerborst. Plus een kliertje in mijn oksel dat misschien een ietsie pietsie vergroot is. En toch was het hoopvol. Ondanks alle ernst. De vrouw tegenover me gaf me perspectief. Er was geen reden om aan te nemen dat er uitzaaiingen waren, ik kon dit overleven. Wel wilden ze het kliertje in mijn oksel en de vierde knobbel aan een nader onderzoek onderwerpen. Dus zou ik een pet-scan krijgen. Daarna de chemotherapie. En uiteindelijk amputatie.
Mijn vader kreeg een pet-scan twee weken voor zijn dood. Die toonde aan wat in een eerder stadium wellicht nog tot levensverlengende behandelopties had kunnen leiden. Voor hem kondigde de pet-scan echter de dood aan. Voor hem was het te laat. Misschien zou ik op tijd zijn.
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Mijn blogs verschijnen ook op mijn site. Bij alle menu-onderdelen (behalve home) rechts te vinden als berichten op: www.lichterik.nl