Infuus met lach, 8 februari 2016

’s Middags was ik aangekomen in Beek. Die gemeente ligt gezellig ingeklemd tussen het vliegveld en industrie-terrein DSM, altijd heerlijk frisse lucht. Om het vage restje van de zware misselijkheid die mij de hele voorgaande week had gekweld kwijt te raken ging ik ook nu wandelen, in het veld. De Zuid-Limburgse glooiingen waaierden om me heen, de wind stuwde me voort als een enorme mobiele muur in mijn rug, of juist terug als ik van richting veranderde. Ergens halverwege veld en thuis zag ik iets in de berm glinsteren. Ik bukte en vond een verzameling gladde half-edelstenen tussen rottende blaren. Zo groot als eieren. Roze, blauw, groen, grijs, doorzichtig. Ik zakte op mijn hurken en viste er alle kleinere steentjes met erin verankerde metalen lusjes uit, daar kon ik wat mee. Een stel met een hond zag ik vanuit de verte aan komen lopen, het zwarte wollige hondje rende vooruit en kwam buurten bij mijn schatgraverij. Mijn handen wisselden tussen de zachte krullen van het dier en de gladde oppervlakten van de stenen. Ik voelde me rijk.

Thuis wachtte mij zelfgebakken friet mit zoorvleisj (zuurvlees). Carnavals-eten, een vóórfeestje. Om 6 kwam broer. Mijn pekske had ik al aangetrokken, het paste nog steeds. Ik ben een deken met carnaval. Een oude, wollen, vervilte deken; gele weelde die ik vorig jaar in lange jasvorm heb gegoten. Over mijn hoofd trek ik een slappe ijsbeer als een boa, op mijn kop een puntmuts, en hopla, ik ben een winterkoningin, een zon in de kou. Drinken of niet drinken? Dat was een gewetensvraag. Geweten werd snel gesust, waarmee de vraag beantwoord was. Ik nam een Alfa biertje dat koud in de garage stond. Alfa bier, uit Schinnen. De geboorteplaats van mijn vader. Broer maakte zich klaar voor vertrek. Vijf minuten later reden we richting Maastricht.

Het waaide stevig, ook in de stad. Meteen bij uitstappen voelde ik het contrast als een last. Dit feest, van drie dagen onbezorgde vrolijkheid en ik, koud uit de laatste chemo, zo wankel als een gammele fiets, die daar aan mee zou moeten doen? Ik had het koud verdorie. Mijn jas was niet warm genoeg, de wind te hard, de misselijkheid lag nog te vers in het geheugen van mijn lichaam; dit was idioot. Maar stug liepen we verder, richting volgende biertjes. Hoe dieper we de stad in drongen, hoe drukker het werd.

We doorkruisten de binnenstad. Stopten ergens voor een fluitje, ik ging het binnen halen, buiten was er inmiddels een plastic beker-beleid. Bier uit bekers is tot pilske nummer vier echt niet lekker. Broer appte zijn vrienden, hun aankomst was onze eindbestemming, tot die tijd doolden we tussen Vrijthof, Amorsplein, Onze Lieve Vrouwenplein en weer terug.

Kwam ik er in? Zoals dat heet? Het bleef een onbeantwoorde vraag. Nee was onacceptabel, ja was niet helemaal waar. Onze vrienden bleken gearriveerd, broer en ik vertrokken richting de Pieter, in de Pieterstraat dus. Het was een soort thuiskomen. Dit werd voorlopig het basiskamp, van hieruit zouden we uitzwermen maar dan toch weer terugkeren naar dit straathoekje tussen de Belsj, Forum, de Pieter, Zeezicht. Elke plek in de stad kent een ander publiek, een andere sfeer, andere muziek. Dit is de hoek waar “ons soort mensen” blijkbaar het liefste komt. Onze generatie dus, veel meer overeenkomst is er niet. Veertigers en vijftigers, waarmee het best druk wordt daar op dat stukske straat tussen alle favo-kroegen.

Ik dronk bier. Kletste wat. Regelmatig kwam mijn verhaal ertussen, omdat ernaar gevraagd werd, wat ik erg waardeerde, maar ook moeilijk vond, want zo kwam ik er natuurlijk helemaal niet in. Toch, naarmate er meer bier zat in mij, zat ik ook meer in het carnaval, zonder zat te worden. Ik voelde het weer. De oude vonk van dat pure plezier dat carnaval voor mij is. Plezier om hoe anderen plezier hebben, plezier door de geweldige uitdossingen waar vaak maanden aan gewerkt is, plezier om de humor die in de kostuums, de meegezeulde constructies, de acts en de teksten van liedjes en op bordjes die mensen meesjouwen tot uitdrukking komt en die voortdurend aan je wordt toegediend, als een infuus met lach.

Het is echter de zwarte achterkant van carnaval, het onontbeerlijke melancholische, verdrietige ingrediënt van humor, het zure van het zoete, het donkere van het lichte, dat mij toen, en nu al helemaal, zo ontzettend van carnaval doet genieten. Hoe plat en oppervlakkig carnaval ook lijkt voor de onwetende toeschouwer die de teksten en de humor moeilijk kan doorgronden, wij weten wel beter. Carnaval gaat over het vieren van het leven. Met al zijn mooie én zijn moeilijke momenten. En daarmee heeft het een diepte die tot in je tenen te voelen is.

Om negen nam ik afscheid, het was mooi geweest. Mijn lichaam had genoeg, ook al wilde mijn geest nog wel een poosje door. Ik had de vonk gevoeld, op naar mijn laatste loodjes.