Golven op mijn rug
Toen ik mijn haren voor de laatste keer verloor, twee weken na mijn eerste chemo, waren ze lang, heel lang. We maakten er een ritueel van. Ik zou mijn haren vangen voor ze konden vallen. Mijn geliefde filmde. Met elastiekjes verdeelde ik mijn bos in slordige staartjes en knipte die een voor een af. Amputatie van mijn vrouw-zijn in vijftien radicale incisies. Nadat ik mijn staartjes plechtig een voor een naast me op de keukentafel had gelegd, pakte vriend de tondeuse, tot er nog ongeveer twee centimeter op mijn hoofd stond. Zijn zoon nam het over rondom de draaikolk achter op mijn hoofd. Zo werd het een intieme ervaring van ons drieën. De avond daarop moest ik nog terug naar Amsterdam vanuit België dus ik ontwierp en maakte die dag een mutsje dat ik meteen opzette. Eenmaal thuis na een vreselijke treinreis waarin ik mij ondanks mijn mutsje akelig kaal voelde, trok ik mijn resterende stekels uit mijn hoofd. Het liet griezelig makkelijk los, alsof het meewerkte. Alsof het zich met uiterste krachtinspanningen met de laatste vingerkootjes om de dakrand had gekromd, maar het niet lang meer zou volhouden. Opnieuw redde ik mijn haar van vallen. Het lag in een treurig grijzig hoopje op de tafel. Ik was kaal.
Ik wist nooit hoezeer mijn haar mijn schoonheid bepaalde, tot ik het verloor. Zo vanzelfsprekend altijd, een dikke bos met een uitgesproken kleur. Als kind was het diep kastanjebruin met een rode gloed. In de herfst als ik kastanjes raapte hield ik ze naast mijn haar. Keek afwisselend van vrucht naar vlecht in mijn hand en verwonderde me erover dat twee zo verschillende materialen een en dezelfde kleur konden hebben. Alsof kleur een reiziger was die op meerdere plekken tegelijkertijd kon zijn. Op school werd ik uitgescholden voor rode vuurtoren, maar ik was stiekem trots op die geuzen-naam. Ik was de enige rode vuurtoren tussen donkerblond, vuilbruin, vlassig en vaal. Ik stak uit boven de rest. Ik zwaaide mijn felle lampen vanaf mijn torenkamer over de zee in het donker, bij nacht en ontij. Ik bescheen de waterwereld, en hielp de schepen veilig te koersen richting de haven. Mijn hoofd was een ronddraaiend licht.
Later, ik was 17 en niet zo héél gelukkig, stond ik op een nacht thuis voor de ouderlijke badkamerspiegel. Het bleke licht maakte mijn slaaphuid nog valer. Ik had net een plas gedaan. Uit gewoonte wierp ik een blik boven de wastafel tijdens het handen wassen. Vanuit de spiegel keek ineens mijn vader naar mij terug. Altijd had ik mezelf gezien, tot dit moment. De gelijkenis was onmiskenbaar. Schrok ik? Ja en nee. Het was tegelijkertijd ontluisterend, en troostend. Vond ik mijn vader een mooie man, zodat ik over mezelf ook kon concluderen dat ik dus aantrekkelijk was? Nee. Ik vond mijn vader niet mooi, maar ook niet lelijk. Ik vond mijn vader vertrouwd. Ik droeg mijn vader in mij mee. Ik wist al langer dat hij en ik vergelijkbare karakters hadden, met dezelfde humor en kwaliteiten, maar onze overeenkomsten had ik nog nooit tegen de achtergrond van een gezamenlijk uiterlijk gezien. Het was op die nacht, op die plek, dat ik een impulsieve daad stelde. Ik knipte mijn lange haar af. Waarom deed ik dat? Om dichter bij mijn vader te komen? De gelijkenis te bekrachtigen? Of juist om het verschil tussen ons door middel van de daad te onderstrepen? Of beide? In een en dezelfde beweging van mijn hand met de schaar die korte metten maakte met mijn haar viel ik samen met mijn vader, en maakte me van hem los.
-
Mijn haren groeien. Tergend langzaam. Het verdient bijna dit zo hoopvolle, vruchtbare werkwoord niet, zo langzaam. Ik zie uit naar de eerste echte mijlpaal, als al het haar op gelijke lengte is net onder mijn oren: een bob. Vanaf dan blijft het hetzelfde kapsel, steeds een beetje langer. Al die lengtes zijn voorportalen. Vestibules. Het begon met een koud buiten, een wachten voor de voordeur, een onderdeurtje, bijna wegvallend in de gevel. Mijn kale hoofd na chemo en nog ver daarna. Bij binnenkomst de eerste hal, haren kruipen vanaf rattenkop met micro-milimeters naar de bob. Het is een eindeloos lange, smalle tunnel. Aan het eind zit weer een deur naar het volgende voorportaal: schouderlang. Wederom tergend traag kruipt het haar nu verder door deze net iets bredere, hogere gang, om te stuiten op de gotische deur die de eindzaal daarachter ontsluit; een zaal met enorme gewelven, waar dan mijn haren in vertraagde val de diepte van de ruimte in zullen plonzen. Lange golven op mijn rug.
4 reacties
Ik vind je prachtig.