Amster-dame in Zaandam

Het andere huis waar we zo naar verlangen heeft inmiddels een gezicht. Het is weliswaar nog een misschientje, maar misschien wordt het een zekertje. Ik ben er voor de tweede keer naar toe gegaan, met de fiets en de pont, om het huis weer eens in de ogen te kijken.

Het is een stevig stukkie fietsen. Eerst vanuit west naar de Hem-pont. Na de Gamma aan het begin van de Hemweg een lang stuk vals plat. Helaas omhoog. Over een fietspad links van een weg waar bijna geen auto’s rijden. Hoge bomen die als de pilaren van een streng hek lang me weg schieten. Ik tel de tekens links van het fietspad. Zo lijkt het lange saaie stuk korter. Als eerste verschijnen de circustenten, twee of drie, waar altijd-altijd-altijd harde muziek uit vandaan komt. Er is daar een eeuwig feestje bezig. De tenten met hun bonte kleuren contrasteren scherp met de rauwe, grijze, industriële omgeving. Ik stel me de mensen binnenin voor als een soort feest-zombies. Nooit meer kunnen slapen maar ook niet kunnen wakker worden en er daarom maar het beste van maken. Liever niet naar huis. Dat zou pas echt van een koude kermis thuiskomen zijn.

Het tweede teken is het viaduct. Het fietspad duikt onder de ringweg door, achter die ringweg houdt Amsterdam op, hoewel het ook nog niet Zaandam is. Het is Niemandsland. Na het viaduct beginnen al snel de windmolens, links naast het fietspad. Het waait daar boven, hard. De molens maken een zwiepend geluid. Alsof er een reus boven mij met een enorme lasso staat te zwaaien, maar nooit los laat. Althans, dat hoop ik dan maar.

Na een windmolen of drie verschijnt er een derde teken, aan de rechterkant, de verbrandingsoven. Grote wolken walmen uit de hoge torens. Als de geesten van de verbrande vuilniszakken. Het stinkt er. Vanaf de oven leidt een donkerbruine tunnel met een vierkante dwarsdoorsnee ter grootte van een kamertje, dwars over de weg heen, gaat de bocht om en voert dan verder, een tijdje met het fietspad mee, om ergens te eindigen. Ik zie niet waar. Net zomin zie ik of het verkeer door de tunnel naar de fabriek leidt, of er vandaan. Ik stel me een lopende band voor, waar alle volle vuilniszakken op staan. De band leidt naar een enorme mond met vuur, die alle zakken opslokt.

Na de zesde windmolen ben ik er. Dit keer heb ik geluk, we varen bijna meteen. Het duurt drie-en-een-halve minuut. Ik denk aan de drie huizen op rij die ik net zag aan de Amsterdamse kant. Er hing een bord, een verkoopbord. Niet dat ik kan kopen. Maar ik kan wel dromen. Wat een plek om te wonen. Aan dat grauwe Noordzeekanaal, met de buik naar Amsterdam en de rug naar Zaandam. En soms andersom, rug naar Amsterdam, buik naar Zaandam. Net hoe het jeukt. Ik schrijf de staccato boodschap op de rug van mijn hand: straks-huis-pont-kijken. Het resoneert mee in mijn hoofd, als een mantra. Dat ga ik niet meer missen.

De stompe boot maakt zich uit het minihaventje los als uit de omhelzing van een moeder. Aan de overkant van het grijze Noordzeekanaal nog zo’n minihaventje. De klep zakt omlaag, ik rijd de wal op. Nooit mag dit schuitje uitbreken, het kanaal afvaren en in zee uitmonden. Hele dagen en nachten vaart de pont heen en weer. Twee keer drie armen ontvangen en verliezen het pontje telkens weer, in eindeloze afwisseling.