Ern'est plus, 20 maart 2018

Rond half tien stapte ik uit de bus. Ik zou de route naar de kerk blindelings kunnen lopen, maar waarom zou ik mijn ogen sluiten nu ik hier weer liep, door de straat waar ik bijna mijn hele jeugd had gewoond, om pas op mijn twintigste te vertrekken. Zien wilde ik, kijken, absorberen, in een poging om de vervlogen tijd te laten terug vliegen in mijn gouden binnen-kooi, voorgoed gevangen.

De Limburgerstraat. Een stokoude straat. Er zijn stemmen die zeggen dat het een Romeinse weg was, hoewel daar nooit afdoende bewijs voor is geleverd. Maar ik weet dat het zo is. Ooit, toen de straat open lag en wij als kinderen in het onderliggende zand speelden, vond ik een kraal, een kraal die oud aandeed. Heel oud. Geen gewone kraal. Meer een uit ronde, als op elkaar gestapelde schijfjes lijkende, uit steen gesneden, of anders uit aarde gebakken, sieraad. Ik verwerkte de kraal als pronkstukje in een ketting. Die heb ik nog steeds. Af en toe draag ik die ketting. Zo zet de geschiedenis zich, om mijn hals gevleid als een rotonde, in mij voort.

Het was mooi weer. Maar de lente, die vandaag officieel van start zou gaan, was nog niet te voelen in de lucht. Ondanks de zon. Het was stervenskoud. De dunne laag sneeuw was niet gesmolten. Ik passeerde het Raadhuisplein, speurend naar een café dat open zou zijn. Café heet dat hier, niet kroeg. Op de hoek lag een bakkerszaak. Tafeltjes en stoeltjes buiten, dus misschien ook binnen. Door de reflectie kon ik weinig onderscheiden, ik boog naar voren tot ik mijn met neus aan de ruit plakte, en botste met mijn blik op een gezicht dat geconcentreerd terug staarde. Ik schrok me rot, stootte mijn hoofd naar achter, en haastte me verder.

Ik liep de Kerkstraat in. Niet langer echt op zoek naar een kroeg, maar vooral naar een plek om een plas te doen. Ik passeerde de kerk. Daaruit klonken klanken op. Er werd al geoefend. Het prachtige Halleluja van Leonard Cohen door een hoge vrouwenstem gezongen. Het was alsof er een engel achter de hoge glas-in-loodramen in de kerk rondvloog. Was er al een dienst aan de gang? Ik keek door de ribbelige ramen onderin om te zien of er volk zat, maar alle banken waren nog leeg. De engel had een ruime hemel daarbinnen. Voorbij de kerk werd mijn plas steeds urgenter. Ik speurde de tuinen rond de kerk af naar verborgen plekjes, maar niets voldeed aan mijn eisen. Ik liep door en daar was ineens het achterommetje van het kerkhof. Ik liep naar binnen, en zag mijn kans. Vooraan stond een container binnen een door strakke, als muren gesnoeide struiken gevormde nis. Precies in de hoek van die groene nis pasten mijn billen. Verderop stond een graafmachine met een man die iets aan het prutsen was, rug naar mij toe. Ik gokte zo dat zijn aandacht minimaal een plasje lang zou duren, dus ik waagde het erop. In één adem winterjas omhoog, inclusief rok, leggings omlaag, en op de hurken, de dijen trainen. Een groeiende vlek onder mij in de sneeuw. Het plasje dijde uit.

Ik liep weer terug. Tot mijn volgende urgentie zat ik goed. Nog steeds was er teveel tijd stuk te slaan, dus ik ging terug naar de bakker. Opnieuw keek ik door het raam, maar dit keer was het gezicht verdwenen. Ik stapte binnen, het was er warm. Bestelde een kop koffie. Keek wat naar buiten. Keek wat naar binnen. Even later twee nieuwe gasten, op leeftijd. Duitsers. Ze gingen ook zitten, aan het tafeltje naast mij. Bestelden. En vroegen of er wellicht ook een toilet was. De vriendelijke dame achter de toonbank antwoordde. Ja, er was ook een toilet. Oh, dacht ik. Oh. Omdat mijn foon bijna leeg was liet ik die met rust. Zo werd ik vanzelf luistervink. Gespitst op namen. De naam van de dode viel al snel. Ernest. Er ontvouwde zich iets in mij. Het leek alsof er een vacuüm gevuld werd met lucht, alsof een dichtgeklapte long eindelijk weer open kon gaan. De long werd groter naarmate er meer namen genoemd werden. De namen van de vijf kinderen, die ik allemaal kende van de tijd dat ik bij hen thuis over de vloer kwam. Daarna hun respectievelijke kindertallen. Steeds groter werd de ruimte in mij. Heen en weer ging tijd, als lucht van binnen naar buiten. Voorbije tijden vloeiden vrijelijk naar het nu en weer terug. Niet alleen de tijd tot aan het moment dat ik dit dorp verliet, inmiddels alweer dertig jaar geleden, maar vooral ook al die tijd daarna. De opsommingen, de enorm uitgedijde familie van de dode; het was congruent aan mijn eigen tot precies vandaag en dit moment, uitgedijde leven. Die in mij gezwollen ruimte deed mij bijna barsten van melancholie.

Het was tijd om te gaan. Ik betaalde, verliet de bakker, en wandelde naar de kerk. Ging naar binnen en zocht een plekje, ergens in de midden van het midden, maar wel aan de zijkant, langs het gangpad. Ik wilde in theorie kunnen ontsnappen. De kerk was koud, heel koud. Ik hoopte maar dat mijn volgende plasje geduldig zou zijn. Langzaam liep het vol. En eindelijk dan, kwam de familie als een moeizame karavaan door het linker gangpad naar voren, rakelings langs mij heen. Ik keek naar mijn vriendin, in de hoop haar blik te vangen, maar dat lukte niet. Haar gerichtheid was naar binnen, en naar moeder, die door haar en jongste zus ondersteund werd, naar haar zitplaats, helemaal vooraan.

De dienst begon. De familie had gezorgd voor mooie, persoonlijke invullingen, met anekdotes, stukjes literatuur, en prachtige muziek. De engel vloog weer rond, nu hoorde ik Halleluja binnen in de kerkhemel. Het seksuele couplet uit dit lied was kies weggelaten. Naast de persoonlijke noten was er ook veel invulling door de priester, zoveel eigenlijk, dat het eigene van de familie daarin verdronk. Het was en bleef uiteindelijk een oer-Limburgse, oer-katholieke aangelegenheid. Er werd flink uitgepakt met alle rituelen zoals ik ze ken, en waar ik allemaal niet meer aan mee doe. Ik koester mijn kleine rebellie. Het is als een dreinend, pesterig liedje dat in mij rondzingt, een rebelliedje zogezegd. Ik ga niet meer ter communie, ik ga niet meer staan als dat wordt verwacht en het hele publiek gedwee als één lichaam omhoog komt, ik prevel niet meer mee, en vooral doe ik nul komma niks in de bedelmandjes die door worden geschoven, ergens halverwege de dienst. De schathemeltje-rijke katholieke kerk krijgt van mijn geen stuiver. Mijn noodgedwongen aandacht voor het geneuzel van de pastoor vind ik al veel en veel en veel te veel.

Aan het eind werd de kist waarop de wandelschoenen van de dode neergezet waren, alsof hij ze net had uitgetrokken, alsof hij zelf op kousenvoeten in de kist was gaan liggen, om voor eeuwig te gaan slapen, de kist werd op het karretje met de wieltjes die aan het oog onttrokken waren door gordijnen erlangs, vooruit geduwd, richting kerkhof. Alle kleinkinderen liepen er met plechtige gezichten naast, de jonge scheuten aan deze gevelde eik. Ik zag ze in de drukte de kerk uit verdwijnen. Maar omdat het zo lang duurde voordat ik eindelijk het gebouw uit kon, was ik de stoet helemaal kwijt toen ik buiten was. Gedesoriënteerd stond ik om me heen te kijken. Wist niet wat te doen. Wist wel dat ik zo niet kon vertrekken, zonder mijn vriendin en haar familie überhaupt te hebben kunnen condoleren. En wonder boven wonder viel toen toch het kwartje. De familie was op het kerkhof natuurlijk, vader naar zijn graf brengen. Mijn hersens waren half bevroren door de kou in de kerk, daar kwam het door.

De ingang van het kerkhof was via het pad dat rechts langs de kerk liep, te bereiken. Ik zag mensen op een kluitje staan en liep er heen. De kist stond in het midden, nog niet gezakt, nog steeds op het karretje. Achter de kist stond de familie, bij mekaar gepakt. Geen kluitje maar een flinke kluit, met al die kinderen en nog veel meer kleinkinderen en aanhang. De kist was de absolute scheidslijn, die ons isoleerde van de familie, of anders de familie van ons, de omstanders. Er sprak nog iemand, die de omstanders uitnodigde om een laatste groet aan de kist te brengen. Er was geen uitnodiging om te condoleren. En de eerste mensen die vanuit de gevormde rij pal voor het voeteneind van de kist een gebaar maakten, liepen langs iedereen van de familie zonder groet of condoleance, niet omdat ze niet wilden, maar omdat ze daarvoor zo nadrukkelijk niet uitgenodigd waren, en alsof iedereen gevoelig was voor die scheiding, dat isolement van beide partijen, dat op de een of andere manier in tact leek te moeten blijven. De enige die werd gecondoleerd was de echtgenote, nu in een rolstoel aan het eind van de familie-kluit. Meer omdat zij naar elke passant reikte en die in een omhelzing trok, dan dat dit uit de passanten zelf kwam. Ik keek het even aan, en ging ook in de rij staan. Nam me voor om iedereen gewoon een handje te geven, althans, alle broers en zussen en mijn vriendin, en als laatste de moeder. En tegen de tijd dat het mijn beurt was waren er meer mensen tot hetzelfde inzicht gekomen, zodat ik niet meer de eerste was. Ik gaf broer een hand, en naast hem stond mijn vriendin, achter haar jongste zusje, haar stevig vasthoudend. Ik omhelsde eerst vriendin. Ze huilde. Ik schoot vol. En ik voelde dat het goed was. Dat ik hier was. Dat ik haar even aan kon kijken, al was het dan nog zo kort. We spraken af elkaar snel te zien. Ik condoleerde alle andere zussen, en als laatste de moeder. Ook mij trok ze in een omhelzing. Alsof ze al die stukjes steun zo naar binnen moest slokken. Ik groette, nam afscheid, en vertrok. Terug naar mijn eigen moeder.


2 reacties

Jammer dat de priester het persoonlijke overstemde, ik heb daar zo'n gruwelijke hekel aan.
Ben je melancholieker en emotioneler nu je kanker hebt (ik wel)? 
Fijn dat je er was voor je vriendin, en even terug bij je moeder. Moeders horen geen kinderen met kanker te hebben
Laatst bewerkt: 21/06/2018 - 14:31
Ik ben inderdaad stukken melancholieker sinds de kanker, en ik was het al heel erg. Kun je nagaan.
Ja, moeders horen geen kinderen met kanker te hebben. Ik ga een keer per maand naar mijn moeder, fijn in Zuid-Limburg verblijven. Doet altijd goed. Mij, en haar.
Laatst bewerkt: 21/06/2018 - 14:52