Communiquasi, over het paarsje en het ziekenhuis.

Op 15 november werd er door de mondhygiëniste een paars plekje in het slijmvlies aan de binnenkant van mijn wang geconstateerd. Een maand later had ik een vervolgafspraak bij de tandarts, en zij dacht dat het plekje zelfs een tikje gegroeid was. Ik had het ook niet kleiner zien worden. Noch groter, maar ja, als je elke dag kijkt, kun je de groei niet betrappen. Wel had ik gezien dat er de laatste week een streepje was bijgekomen, met aan het eind daarvan een rood puntje. De tandarts gaf me een verwijsbrief mee voor de kaakchirurg. En daar was ik op 3 januari. Die sneed het plekje weg, en stuurde het op voor onderzoek. Ze zou me de uitslag doorbellen.

Kaakchirurgie zit naast plastische chirurgie. Dat was mijn vorige halte in dit ziekenhuis. Nog even en ik heb op elke plek hier een geschiedenisje. Het is ’s ochtends drie januari, het nieuwe jaar is nog een baby, en ik zit in de wachtkamer. Heb me zojuist aangemeld bij de balie bij een moederlijke vrouw waarvan ik me afvraag of het dezelfde dame is als degene die ik pak hem beet drie weken geleden aan de lijn had toen ik belde om deze afspraak te maken. Zij wierp zich toen op als een expert. Vond dat ik niet te lang moest blijven rondlopen met zo’n plekje, dus toen ik verduidelijkte dat ik niet meteen na kerstmis kon komen oogstte ik een tikkie afkeuring, en een boel bezorgdheid. Mijn eigen verontrusting groeide door dat korte telefoontje. Toen ik het even later met dochter besprak was die heerlijk nuchter. De baliemiep had blijkbaar ook medicijnen gestudeerd.

Ik moet wachten. De bezorgdheid over het paarsje rijgt zich aaneen met de bezorgdheid over of ik wel op tijd zal komen bij mijn aansluitende afspraak bij de tandarts, om elf. Dit ziekenhuis is in Oost, de tandarts in West, dus ik moet de hele stad door fietsen, toch een half uur trappen. Uiterlijk om half elf moet ik naar buiten lopen. En het is nu inmiddels al over half tien. Eindelijk dan. Ik mag verder. Maar opnieuw loop ik in een wachtfuik. Ik moet weer gaan zitten. Dit keer tegenover de deur waar ik later naar binnen moet. Na nog eens tien minuten gaat die deur open. Ik blijf zitten, want er wordt me verder niks duidelijk gemaakt. Ik ga pas als ik op geamuseerde toon word geroepen vanuit de ruimte, een stem zonder gezicht, want dat zit vastgeplakt aan een beeldscherm. De vrouw van de stem staat op en geeft me een hand. Ze draagt een groene operatie-jurk en een kapje op het hoofd, kijkt me in de ogen, stelt zich voor en gaat weer zitten aan het tafeltje met computer erop. De dokter.

Ze duikt meteen in mijn dossier. Ze begint niet met het paarsje in mijn mond, aan de voorkant, maar aan de achterkant, met mijn rugzak. Wisselt haar blik van mij naar het scherm, telt die twee informatiebronnen bij elkaar op, en nog steeds heeft ze niet gekeken. Ik ben gewoon mijn bagage, mijn geschiedenis. Noemt mijn borstkanker, vraagt of er uitzaaiingen waren, zonder pardon schuift ze die laadbak met rottigheid, die kloterige realiteit van drie jaar geleden, weer terug recht op mijn blanco bord, mijn huidige werkelijkheid in. Vooral dat ik in vier lymfeklieren uitzaaiingen had is iets waarbij ze nauwelijks merkbaar grimast. Maar ik zie het toch. Zegt dan dat uitzaaiingen van borstkanker meestal elders in het lichaam tevoorschijn komen, maar dat ze niets kan uitsluiten. Nog steeds heeft ze het plekje niet bekeken. Ik word steeds windstiller. Van buiten dan. Van binnen waait het hard.

Ze sluit mijn dossier, vraagt me in de behandelstoel te gaan zitten, en kijkt dan eindelijk naar het plekje binnenin mijn mondhoek. Zegt dat het op een hemangioom lijkt. Maar ja, dat geloof ik inmiddels niet meer. Al helemaal niet als er meteen een beslissing op volgt, dat ze het vandaag gaan weghalen. Euh…. oh? Godskotskut. Ze zegt het in een adem door met de mededeling dat ze eerst nog even iets anders moet doen en dat ik over tien minuten aan de beurt ben, goed? En weg is ze. Ik heb amper ja gezegd. Ik blijf verstomd zitten in de behandelstoel, in de veronderstelling dat ik ter plekke moet wachten, maar even later komt er een verpleegkundige die me met een vergoelijkende glimlach die ik niet geloof, de stoel weer uit dirigeert, terug de gang in, inclusief mijn jas die ik wilde laten hangen. Ik voel me dom. Bespeeld. En onwelkom. Communicatie op deze afdeling is een, euh, dingetje.

En dus zit ik daar weer, op de gang, in de fuik. Vraag of ik nog even naar de wc kan, met aandrang een ingreep ondergaan lijkt me niet fijn, of liever, nog erger. Er is tijd, ik kan nog naar het toilet. Waar ik mijn bange ogen aankijk in de spiegel, en me na het plasje weer terug haast. Na een paar minuten word ik voor de tweede keer binnengeroepen. In de kamer ernaast. Weer zo’n stoel, dit is de slachtbank. Ik ga zitten. Krijg een hand van de arts-assistent die aanwezig is, of misschien is het de co-assistent. Ik weet het niet, want het wordt me niet verteld. Een ander jong ding dreunt alle informatie die ik moet krijgen rondom deze ingreep, het voor- en natraject, voor me op, tenminste één iemand hier die communicatie serieus probeert te nemen. Ze benadrukt dat het feit dat het uitgenomen weefsel wordt opgestuurd en onderzocht, de standaard procedure is, en dat vind ik fijn om te horen. Dat het weghalen van zo'n plekje geen standaard procedure is, dat zegt ze dan weer niet. Na de infodreun probeer ik uit te checken. Krijg een vette verdoving in mijn wang, bepaald behulpzaam bij vrijwillige dissociatie, en wat ook helpt is het lichtgroene doekje met een mondgat, dat ik over mijn hele gezicht geschoven krijg, zogenaamd tegen het sterke licht, maar ik weet wel beter.

Ik ben alleen nog maar open mond. Mijn wang bestaat niet, ik ben mijn paarsje. De kaakchirurg wordt geassisteerd door een verpleegkundige die mijn mondhoek naar buiten toe moet omvouwen, zodat de dokter kan snijden. Origami aan mijn lijf. Ze doet het vaak niet goed en wordt dan op scherpe toon gecorrigeerd, telkens meteen gevolgd door vergoelijking en begrip. Maar de scherpte blijft hangen, als een te heet gerecht dat met geen mogelijkheid milder gemaakt kan worden. Chirurgen moeten ook scherp zijn, zo scherp als hun messen, dus dat kan ik haar vergeven. Ze snijdt, en meldt wat ze ziet. Onder het plekje is het schoon, niks bijzonders te zien. Als het gat gegraven is begint ze het dicht te naaien, ik voel de draad door mijn vlees glijden, en het doet een beetje pijn. Maar niet zoveel dat het het oponthoud van stoppen, opnieuw een verdoving, wachten tot die werkt, en dan pas weer verder, zou rechtvaardigen. Dus ik verdraag. En voor ik het weet is het voorbij. Moeizaam sta ik op.

4 reacties