Ziekenhuis
De pijn is een stuk minder, maar de koorts is er nog. Ik hoop dat de antibiotica snel zijn werk gaat doen. Van de verpleegkundige krijg ik vochtige washandjes om me op te frissen en met haar hulp trek ik een schoon shirt aan dat Frans gisteravond heeft opgehaald. Ook ga ik even naar het toilet dat nog een hele toer is, omdat ik aan het infuus lig. Ik heb gelukkig een eigen badkamertje met toilet en wasbak waar ik mijn tanden kan poetsen.
De ontlasting moet ik opvangen in een steek, zodat deze kan worden opgestuurd naar het laboratorium voor onderzoek. Ik laat de ontlasting zien aan de verpleegkundige die oordeelt dat deze niet zwart is maar donkergroen. Ik vraag het nog een keer na: ‘vind je dit niet zwart?’ ’Nee’, zegt ze nogmaals, ‘ik vind dit donkergroen.’ ‘Oh’, zeg ik tegen haar: ‘je maakt me zo blij’. En ze moet lachen om mij.
Daarna moet er weer bloed afgenomen worden. Ik heb nog net de tegenwoordigheid van geest om de mensen van het lab weg te sturen als ze me in mijn rechterarm willen prikken. Ik heb een port-a-cath zeg ik. En er komen weer drie mensen en een heleboel pogingen aan te pas, voordat er bloed vloeit uit mijn port-a-cath. De verpleegkundigen van deze afdeling krijgen niet zo vaak te maken met een port-a-cath, maar willen wel heel graag leren hoe ze hier mee om moeten gaan. Er hangt een ontspannen, leergierige sfeer op deze afdeling. Ik voel me er thuis. De verpleegkundigen zijn heel vriendelijk en ik kan alles met ze overleggen. Ik heb het gevoel dat ze extra lief voor me zijn.
De gastvrouw van het ontbijt komt langs om te vragen wat mijn ontbijtwensen zijn. Ik kies voor vruchtenkwark en crackers met thee en appelsap. Ik heb nog niet echt trek, maar het lukt wel om het hapje voor hapje naar binnen te werken.
Tijdens het ontbijt komt een arts langs voor de ochtendvisite. Ze onderzoekt mijn buik, longen en rug. Ergens heb ik een infectie; het is alleen nog niet duidelijk waar die dan precies zit.
Ik bel Frans om te vragen of hij wat spulletjes voor me meeneemt, want ik mag pas naar huis als de koorts zakt en mijn bloedwaarden weer goed zijn. Het niveau van mijn witte bloedcellen is gedaald naar een kritische 1,3. Het is afwachten of mijn lichaam sterk genoeg is om weer nieuwe bloedcellen aan te maken.
Rond elf uur steekt Frans zijn vrolijke gezicht om de deur en begint het gezellig te worden. Hij mag de hele dag blijven en we zitten knus samen op bed filmpjes te kijken op de tablet. Ik ben blij met mijn eigen kamer, die uitzicht geeft op een mooie, oude boom en daarachter het kasteeltje waar we zijn getrouwd. Ik heb me de ruimte eigen gemaakt, mijn energie er in gezet, zodat het prettig aanvoelt voor mij. Ik zie mensen lopen over de laan langs het ziekenhuis en vraag me af wanneer ik weer in staat zal zijn daar te wandelen.
’s Middags komt mijn oncoloog langs om me te onderzoeken. Ik denk er al niet meer over na dat iedereen me nu met mijn lila slaapmutsje op ziet. Als ik zeg dat ik nog nauwelijks pijn heb, buigt hij me in een bepaalde houding en moet ik met de mond open zuchten. ‘Ah’, zeg ik verbaasd, ‘dat doet heel erg zeer.’ Hij is van mening dat mijn longvlies ontstoken is en dat ik daarom op verschillende plaatsen pijn voel. Toch een soort longontsteking. Pleuritis om precies te zijn.
Als ik vraag of hij denkt dat de kuur dinsdag door kan gaan, zegt hij dat dat wel de verwachting is, tenzij ik tegen die tijd nog koorts heb. Hij zegt dat de nieuwe kuur minder heftig zal zijn. Ik hoop maar dat dat echt zo is en hij het niet zegt om me moed in te praten, maar dat gevoel heb ik niet. Ik heb veel vertrouwen in de kennis en ervaring van deze arts. ‘De AC-kuur is echt gemeen spul’, zegt hij, ‘en niet het meest effectieve deel van de behandeling’.
Frans pakt mijn hand en zegt: ‘ik heb het gevoel dat dit de bodem is’. ‘Ja’, zeg ik: ‘dat gevoel heb ik ook, erger dan dit wordt het niet’. En ik mijmer dat het best aangenaam is op de bodem, als ik me er maar aan over geef.
De kamer wordt grondig schoongemaakt. Er komt een schrobmachine voor de vloer en een gastvrouw stoft met een hoekjesreiniger alle kleine, verborgen randjes af. Ze vertelt trots dat ze als Slingeland ziekenhuis een extra hygiëne certificaat hebben behaald.
Als we naast elkaar op bed zitten, bedenken we dat het eigenlijk niet eens zo heel anders is als in een hotel. Samen een boekje lezen, samen een filmpje kijken, beetje kletsen, voor eten en drinken wordt gezorgd. Frans grapt: ’daar zitten we dan in hotel Slingeland, goed hotel hoor’. En ik ben het met hem eens. Ik had er niet aan moeten denken met die infectie in een hotel te zitten en dan in het holst van de nacht naar een vreemd ziekenhuis te moeten of nog anderhalf uur te moeten rijden. Nee, het is helemaal prima zo. De verpleegkundigen vinden het wel sneu voor ons dat ons uitje niet is doorgegaan.
Ik maak me wat zorgen over eventuele trombose nu ik zo plotseling bedlegerig ben geworden. Ik vraag aan de verpleegkundige of ik geen trombose prikje nodig heb. Ze maakt er een aantekening van in de computer en legt het voor aan de arts. In de tussentijd besluit ik geen risico te nemen en wandel ik met mijn infuus wat rondom mijn bed. De actieradius is niet erg groot, zo’n drie meter dan houdt het wel op. Ook fiets ik wat met mijn benen in de lucht en draai wat met mijn enkels. Mijn hart protesteert tegen zoveel inspanning. In rust had ik vannacht al een hartslag van 116, dat komt door de koorts en de infectie, zei de verpleegkundige, niets om me ongerust over te maken.
Voor het avondeten kies ik gebakken vis, tyrolienne (dit blijken erwtjes en worteltjes te zijn) en aardappelpuree. Het eten smaakt me voor het eerst weer prima en dat is een goed teken. Als Frans zich had aangemeld had hij mee kunnen eten, maar omdat we dat niet wisten is er voor hem niets gekookt, daarom gaat hij even naar het restaurant om te eten.
Rond acht uur ‘s avonds is het bezoek uur afgelopen en gaat Frans richting huis. Ik lees nog wat en maak een mailtje voor familie en vrienden, daarna bereid ik me voor op een tweede nacht in het ziekenhuis. De verpleegkundige die me om elf uur ’s avonds mijn antibiotica komt toedienen, zegt: ‘je hebt geluk dat je er goed met je man over kan praten, tenminste dat denk ik, dat kan ik zien aan hoe jullie met elkaar omgaan. Dat maken we vaak anders mee.’ ‘Wel blijven knokken hoor’, vervolgt ze haar verhaal, ‘mijn vader had keelkanker die gaven ze nog maar drie maanden, maar hij is bijna 87 jaar geworden. Eerst had hij keelkanker, toen twee keer longkanker, daarna nog darmkanker en op het laatst alvleesklierkanker, maar hij ging altijd door en had altijd goede zin’, zegt de verpleegkundige nog, terwijl ze het licht uitknipt en me goedenacht wenst. En ik heb dit ongelooflijke verhaal van haar vader in mijn hoofd als ik in slaap dommel.
3 reacties