Alarmbellen

Zwijgend kijken we naar een panda die knaagt op een bamboestok. Alsof zijn leven ervan afhangt propt hij de groene stengels in zijn bek. Jules ligt stil op de witte lakens, omringt door apparaten die levens kunnen redden. Alle lampjes en schermpjes zijn uit. Dat maakt dat er een soort vreemde geruststelling vanuit gaat. Alsof het zwijgen van deze machines wil zeggen dat het allemaal wel meevalt. Ik hoop het zo. Een kriebel maakt zich los in mijn buik en stijgt op.

We, Jules en ik, zijn in het SFG op de spoedeisende hulp. Mijn moederalarmbellen zijn keihard afgegaan. Jules heeft al een aantal dagen pijn en vlekken op zijn huid, die komen en gaan. Ik hield hem in de gaten als een havik. Mijn hersens maakten overuren. Sinds hij zijn been brak is hij enorm bang voor pijn. Het maakt het lastig om in te schatten hoe erg het is. Mijn moederhoofd komt er niet uit.

Kortom, een overgevoelige jongen met een pijntrauma en een moeder bij wie de alarmcentrale overgevoelig is afgesteld: geen handige combinatie.  Vanmiddag, toen hij het uitgilde van de pijn, hield ik het niet meer. Dit klopte niet, toch?

En dus na contact met de verpleegkundige van de HAP zette ik hem achterop de fiets. Compleet met mondkappen in de tas, ook voor Jules omdat hij ondertussen koorts gekregen had.

Daar gingen we weer. Onderweg probeerde ik mijn emoties wat terug te duwen in hun hok. Nu was ik vooral de moeder van Jules, ik moest sterk zijn zodat hij op mij kon leunen en vertrouwen. Maar de tranen prikten achter mijn ogen en ik voelde een enorme woede in mijn buik, de adrenaline spoot door mijn aderen. Ik vloekte nog even naar de grijze lucht, naar God, dat ik hem toch echt wel even een enorme klootzak vond op dit moment, dat we dit allemaal niet verdienden, dit gedoe. De koplampen van de auto’s en fietsers die me tegemoet kwamen attendeerden me op de schemer en het ontbreken van mijn eigen licht. Shit, ook dat nog. Maar geen tijd om te stoppen, we waren nu geen moeder en zoon op de fiets maar een ambulance op twee wielen. En ik was de chauffeuze, de verpleegkundige, de moeder en ik voelde me ook een beetje patiënt, maar dat gevoel drukte ik weg.

Terwijl ik het talud op fietste richting het Schieplein was ik verbaasd toen ik mijn eigen stem kalm een grapje hoorde maken. ‘Zet je de zwaailamp aan lieverd?’. Jules reageerde niet. ‘Ben je er nog?’ ik zou het de komende kilometer nog vaak vragen. ‘Jaha,’ antwoorde hij zo nu en dan.

De meeste mensen komen niet op de fiets naar de huisartsenpost of spoedeisende hulp. Er staat een fietsenrek met plaats voor maximaal acht fietsen. Er is geen fietspad naar toe. Maar ik weet de weg. Dat voelt stoer en stom tegelijk. Stoer en fijn omdat het een stukje zekerheid is in de onzekerheid, het is fijn om de weg te weten. Stom, omdat ik dit helemaal niet zou hoeven weten als we hier niet regelmatig zouden komen. Ik steek mijn hand uit naar rechts, fiets over de autobaan langs de slagbomen over de parkeerplaats. De laatste bocht doe ik rustig aan en luister of er niet net een ambulance de bocht om komt.

Ik was bang. Bang dat het toch geen allergie was maar een verschrikkelijk virus. Elke keer als die gedachte door mijn hoofd schoot implodeerde er iets in mijn buik. Jules had ondertussen weer honger, dat leek me een goed teken. Ik dacht aan de nasi die thuis klaarstond. We keken samen naar de mensen die binnenkwamen, we hadden een mooi plekje bij de deur.

Een zwangere vrouw liep puffend voorbij, gevolgd door een andere vrouw die haar duidelijk adviseerde om in de rolstoel die ze voortduwde, plaats te nemen, maar ze was te druk met puffen. ‘Zo meteen komt er een man met een grote tas binnen die de weg niet weet,’ vertelde ik Jules. We wachtten en keken samen naar de deur. Die zwaaide inderdaad open en een verwilderde man stormde binnen, inclusief grote tas. ‘Die wordt papa,’ vertelde ik Jules. Van boven zijn mondkapje ving ik zijn blik van bewondering. ‘Hoe weet je dat?’ vroeg hij verwonderd. En dus vertelde ik hem over zijn eigen geboorte, hier in het ziekenhuis. Hoe papa en mama precies zo hier binnengekomen zijn, maar dan midden in de nacht. Hoe ik hier, midden tussen de wachtende mensen een wee kreeg die eindeloos leek te duren. Dat ik er zin in had, in die bevalling omdat ik, toen nog, dacht dat mijn lijf gemaakt was om te baren. Dat ik daarvan terug komen ben na een bevalling van bijna een etmaal afgerond met de vacuümpomp, dat heb ik weggelaten. Hier, in het SFG werd ook de moeder in mijn geboren en het voelde alsof ik niet meer moeder kon zijn dan nu, hier op de SEH met Jules.

En nu zaten we hier, te kijken naar een bamboe knagende panda en te wachten op de kinderarts. De kinderarts bleek een vriendelijke man met een bril. Compleet ingepakt met mondkap, plastic schort en handschoenen hield ik me vast aan zijn stem en woorden. Na een kort onderzoek van de vlekken en de pijnplekken velde hij resoluut zijn oordeel: ‘een typisch allergische reactie op de antibiotica.’ Terwijl hij het zei, keek hij mij aan. ‘Is moeder nu gerustgesteld?’ vroeg hij, terwijl hij mijn kant op keek. Mijn twijfel vulde de kamer. In gedachten zag ik mezelf alweer thuis zitten met een huilend kind en mijn eigen twijfels. Hij raadde mijn gedachten en gaf meer woorden aan zijn conclusie. Terwijl hij sprak voelde ik de opluchting haar plek innemen in mijn buik. Hier kon ik wat mee, zo klopte het weer. En het werd stil in mijn hoofd, de alarmbellen zwegen.

We namen afscheid en fietsen weer naar huis door het donker, dit keer met alle lichtjes aan. Jules ging slapen met een flinke pijnstiller. Terwijl ik een wijntje inschonk echoden de woorden van de kinderarts nog even door mijn hoofd: ‘Het ergste is geweest, vanaf nu zal het alleen maar beter gaan.’ Alsof God me nog even een seintje geeft dat het nu echt goed komt allemaal. Dat zou fijn zijn, heel erg fijn zelfs.

Meer lezen? Kijk ook eens op www.marijestenstra.nl